Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1322

Datum uitspraak1998-12-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20167
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20167 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane district P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden nahefWngsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. 1. NahefWngsaanslag en bezwaar 1.1. De nahefWngsaanslag genummerd 1 BPM/97 en gedagtekend 21 februari 1997 bedraagt ƒ 16 323 aan belasting en ƒ 4 080 aan verhoging en vermeldt aan ‘gegevens vaststelling gebruik van de weg’ de datum 11 januari 1997 en het kenteken A. HefWngsrente is niet berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 april 1997 de nahefWngsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter grifWe ontvangen op 14 mei 1997 en per telefax aangevuld op 17 september 1997 en per post op 22 september 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de conclusies van re- en dupliek. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 8 oktober 1998 te Arnhem zijn gehoord de met vergunning van het hof toegelaten vertegenwoordiger van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 2.4. De notities van het pleidooi dat de vertegenwoordiger van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, alsmede de onder 5.3.1.2 te noemen productie, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Het hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 22 oktober 1998. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 27 oktober 1998 aangetekend aan partijen zijn verzonden. 2.6. Op 3 november 1998 is het schriftelijke verzoek van belanghebbende ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ƒ 150 is tijdig gestort. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de nahefWngsaanslag. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende woont in Nederland en drijft sedert 1 november 1993 een eenmansbedrijf in B (Duitsland) aan de C-Straße 12. 4.2. Op de voormelde controledatum heeft belanghebbende in Nederland de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (plaatselijk bekend als d-straat) gemeente Q) gebruikt met de personenauto met het onder 1.1 vermelde Duitse kenteken (hierna: de auto). 4.3. Volgens de als bijlage 15 bij het vertoogschrift overgelegde controlegegevens heeft belanghebbende bij de controle te kennen gegeven dat hij volgens de voorschriften met de auto mag rijden, dat hij geen vergunning nodig heeft en dat hij de kopieën van de voorschriften al voor controle had klaarliggen ‘want zelfs de kerstdagen zaten jullie achter mij aan’. 4.4. De berekening van de nageheven belasting is niet in geschil. Deze bedraagt ƒ 16 323, verhoogd met een aanstonds tot op 25% ofwel ƒ 4 080 kwijtgescholden boete. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, 5.1.1. of belanghebbende zich kan beroepen op de vrijstellingsbepaling van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: UBPM), zo neen, 5.1.2. of belanghebbende voldoet aan de vereisten die artikel 3 van het UBPM aan een vrijstelling stelt, en, zo neen, 5.1.3. of de inspecteur ten onrechte belanghebbende grove schuld verwijt en de voormelde boete heeft opgelegd, welke vragen belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend beantwoordt. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. namens belanghebbende: 5.3.1.1. Zijn vertegenwoordiger is niet schriftelijk gevolmachtigd. 5.3.1.2. In aanvulling op de als bijlage 8 bij het vertoogschrift overgelegde afleveringsbon legt hij een kopie van een stuk over van E van 6 maart 1997, bestemd voor F, waarop de stempelafdruk ‘GEBUCHT -- MÄR 1997’ leesbaar is. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Hij kent belanghebbendes vertegenwoordiger; deze is al vaker opgetreden. 5.3.2.2. De onderhavige belasting leidt niet tot formaliteiten bij grensoverschrijding. 5.3.2.3. Belanghebbendes activiteiten in Duitsland zijn van ondergeschikte omvang. Wel worden diens autokosten aldaar opgevoerd. 5.3.2.4. Hij kan uit bijlage 7 bij het vertoogschrift niet opmaken dat ‘Inkoop materialen buitenland’ Duitsland betreft. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Volgens artikel 1, vierde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 is voor de auto, die niet in Nederland is geregistreerd, de onderhavige belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. 6.2. Volgens artikel 14, voor zover hier van belang, van die wet kan bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting worden verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's die voor speciWeke doeleinden naar Nederland zijn gebracht. Ter uitvoering van dat artikel 14 bepaalt artikel 4, vierde lid, van het UBPM dat – kort gezegd – indien voor invoer van een personenauto vrijstelling van rechten bij invoer wordt gevraagd overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen, die aanvraag tevens het verzoek om vrijstelling van de onderhavige belasting dient te bevatten, en dat in andere gevallen artikel 2, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing is. Volgens artikel 2, tweede lid, wordt de vrijstelling door de inspecteur op verzoek verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking; volgens het derde lid wordt het verzoek bij de inspecteur ingediend voor de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland met de personenauto. 6.3. Nu het tegendeel niet besloten ligt in wat belanghebbende aanvoert, moet uit de wederzijdse stellingen van partijen worden opgemaakt dat belanghebbende geen vrijstelling op de voet van artikel 4 UBPM heeft gevraagd en dat hem ook geen andere in artikel 14 van de Wet voorziene vrijstelling van de belasting voor het gebruik van de weg in Nederland met de auto is verleend. Belanghebbende betwist voorts niet dat hij met de auto op de controledatum de weg in Nederland heeft gebruikt, zodat uit de artikelen 1, vierde lid, en 6, eerste lid en tweede lid, onderdelen a, 2?, en b, van de Wet volgt dat de onderhavige belasting en op aangifte moest worden voldaan en betaald vóór de aanvang van dat gebruik. 6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de belasting verschuldigd was. Tevens staat vast dat zij niet is betaald. Zij kon dus volgens artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden nageheven. 6.5. De onder 5.1.1 en 5.1.2 geformuleerde vragen staan buiten de orde van dit geding. Zij hadden opgeworpen en beantwoord kunnen worden in een beroep betreffende een voor bezwaar vatbare beschikking waarbij zou zijn beslist op een verzoek om vrijstelling op de voet van artikel 2, 3 of 4 van het UBPM. Belanghebbendes uitgangspunt dat deze artikelen in strijd zouden zijn met artikel 718, lid 5, van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van de Europese Unie van 2 juli 1993 (Toepassingsverordening communautair douanewetboek) kan niet als juist worden aanvaard. De laatstgenoemde bepaling van gemeenschapsrecht betreft, als stoelende op Titel IV, hoofdstuk 2, afdeling 3, van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB EG nr. L17; hierna: het CDW), enkel de rechten bij invoer – waaronder artikel 4, onder 10, van het CDW verstaat: douanerechten en hefWngen van gelijke werking. Hiertoe behoort de onderhavige belasting niet, ook al zoekt, zoals de inspecteur in het vertoogschrift onder 1.1 nog uiteenzet, artikel 4 van het UBPM in het eerste en vierde lid aansluiting bij de regeling tot vrijstelling van douanerechten bij tijdelijke invoer van buiten het douanegebied van de Europese Unie. 6.6. In de onder 4.3 weergegeven verklaring van belanghebbende, die door hem niet is betwist, ligt besloten dat hij bewust de auto in Nederland heeft gebruikt zonder een vrijstelling krachtens artikel 14 voormeld te hebben verkregen of gevraagd. Hem wordt dan ook terecht (ten minste) grove schuld ten aanzien van het belastbare feit verweten. De onder 5.1.3 geformuleerde vraag wordt ontkennend beantwoord. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de inspecteur, door de opgelegde verhoging – mede gelet op § 21, eerste lid, van het Voorschrift Administratieve Boeten 1993 – niet verder dan tot op 25% kwijt te schelden, enig beginsel van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 14 december 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 december 1998