Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1329

Datum uitspraak1998-09-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/1151
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 98/1151 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, na verwijzing van het geding naar dit Hof door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 maart 1998, nr. 33.229. 1. Aanslag, bezwaar, geding voor het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en in cassatie 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 63.259,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.599,--. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. 1.2. De Hoge Raad heeft bij genoemd arrest de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen naar dit Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest. 2. Geding na verwijzing 2.1. In zijn arrest overwoog de Hoge Raad onder meer: "3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 15 maart 1993 in *Z een woning gekocht, plaatselijk bekend als *a-laan 41, voor een koopsom van ƒ 215.000,--, welke woning voor hem sedertdien een eigen woning is in de zin van artikel 42a, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Per 1 januari 1992 was de waarde in het economische verkeer van deze woning ƒ 180.000,--. Belanghebbende is bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 ter bepaling van het huurwaardeforfait (over negen maanden) uitgegaan van een waarde van de woning in bewoonde staat van 60% van ƒ 180.000,-- is ƒ 108.000,--. De Inspecteur heeft ter bepaling van het huurwaardeforfait aan de woning in bewoonde staat een waarde toegekend van 60% van ƒ 215.000,-- is ƒ 129.000,-- en heeft op grond hiervan het onzuivere inkomen verhoogd met (3/4 x (ƒ 3.480,-- -/- ƒ 2.610,--) = afgerond) ƒ 653,--. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de waarde op 1 april 1993, welke datum partijen als waardebepalende datum hebben aangehouden, hoger was dan ƒ 198.000,--. Het Hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd: dat belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de woning tussen 1 januari 1992 en 1 april 1993 met 10% is gestegen en derhalve op 1 april 1993 ƒ 198.000,-- bedroeg; dat de Inspecteur voor zijn andersluidende oordeel een beroep heeft gedaan op de koopsom van ƒ 215.000,--; dat, hoewel aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat in deze koopsom een indicatie ligt voor de waarde, deze koopsom te dezen niet beslissend is; en dat de Inspecteur noch door overlegging van een taxatierapport noch op andere wijze een hogere waarde dan ƒ 198.000,-- aannemelijk heeft gemaakt. Hiertegen richt zich het middel. 3.3. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een woning kort vóór de peildatum heeft gekocht, moet ervan worden uitgegaan dat de waarde van die woning in het economische verkeer niet lager is dan de door de belastingplichtige betaalde koopsom, dit tenzij deze feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat die koopsom niet de waarde in het economische verkeer weergaf. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zodanige feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De enkele - niet nader onderbouwde - stelling dat de waarde van de woning tussen 1 januari 1992 en 1 april 1993 met 10% is gestegen, is daartoe onvoldoende. 3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel gegrond is en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Bij het verwijzingshof zullen de door het Hof niet behandelde vragen, genoemd onder 3.2 van zijn uitspraak, aan de orde moeten komen." 2.2. Partijen hebben naar aanleiding van dit arrest ieder een schriftelijke conclusie bij het Hof ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 augustus 1998, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende *, alsmede de Inspecteur. 3. De vaststaande feiten Het Hof neemt voor dit geding als vaststaand over hetgeen is vermeld in de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 maart 1997, nr. 95/0414, onder 2.2, alsmede hetgeen is vermeld in onderdeel 3.1 van het hiervóór vermelde arrest van de Hoge Raad. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - in het bijzonder het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel - met zich brengen dat belanghebbende bij het bepalen van het in het onderwerpelijke jaar van toepassing zijnde huurwaardeforfait mag uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van zijn woning van ƒ 180.000,--. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. 4.3. Zij hebben daaraan ter zitting van het Hof toegevoegd - zakelijk weergegeven - door belanghebbende: De brief van de eenheid Registratie en successie is eerst op 27 mei 1993 verzonden, dat wil zeggen ruim twee maanden na de datum waarop de woning door hem is gekocht. Alsdan mag ervan worden uitgegaan dat bij de onderhavige waardevaststelling de door hem betaalde koopsom in ogen-schouw is genomen. door de Inspecteur In de onderwerpelijke brief wordt gesproken over peildatum 1 januari 1992 en voorts dat voor komende jaren rekening moet worden gehouden met waardeveranderingen. Op grond hiervan kan het door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Ik ga ervan uit dat de eenheid Registratie en successie te *Q ten tijde van het waardeonderzoek niet op de hoogte was van de door belanghebbende betaalde koopsom. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en, overeenkomstig de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tot vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 62.599,--. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat, gelet op het overwogene in de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van genoemd arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1998, in dit geding na verwijzing niet (opnieuw) aan de orde kan komen de vraag of de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes woning op de peildatum lager is dan de door belanghebbende betaalde koopsom van ƒ 215.000,--. In zoverre het betoog van belanghebbende hierop ziet, faalt het. 5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inhoud van de aan hem gerichte brief van het hoofd van de eenheid Registratie en successie van de rijksbelastingdienst te *Q van 27 mei 1993 - welke brief in onderdeel 2.2 van de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 maart 1997 is weergegeven - bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat hij bij het bepalen van het huurwaardeforfait voor het jaar 1993 mocht uitgaan van de in die brief genoemde waarde van 60% van ƒ 180.000,––. De Inspecteur betwist dit standpunt van belanghebbende met het betoog – kort gezegd – dat de inhoud van bedoelde brief daartoe geen steun biedt. 5.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen gaat het erom of vorenbedoelde brief van de eenheid Registratie en successie - welke brief kennelijk mede namens de Inspecteur is verzonden - bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat hij bij de bepaling van het voor het jaar 1993 van toepassing zijnde huurwaardeforfait mocht uitgaan van 60% van ƒ 180.000,––. 5.3.2. Naar 's Hofs oordeel is zulks niet het geval. In bedoelde brief is immers nadrukkelijk vermeld dat de waardebepaling van belanghebbendes woning (ƒ 180.000,--) is geschied naar de datum 1 januari 1992. Dit laat - anders dan belanghebbende verdedigt - geen andere gevolgtrekking toe dan dat de in de brief vervatte zinsnede "Bij de behandeling van uw aangifte inkomstenbelasting/vermogensbelasting zal bij de bepaling van het huurwaardeforfait van deze waardevaststelling worden uitgegaan" betrekking heeft op het jaar 1992. De omstandigheid dat de brief eerst in 1993 aan belanghebbende is verzonden doet hieraan niet af, aangezien de Belastingdienst in 1993 de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992 behandelde. Nu voorts in de brief met betrekking tot de zinsnede "Ook voor de komende jaren kunt u van deze waarde uitgaan" een voorbehoud is gemaakt voor het geval dat de waarde van de woning verandert door prijsontwikkeling, verbouw, bijbouw of andere omstandigheden en zodanige waardeverandering zich hier - door de koop van de woning op 15 maart 1993 - heeft voorgedaan, kan bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk hebben bestaan dat hij bij de bepaling van het huurwaardeforfait per 1 april 1993, mocht uitgaan van de in de brief genoemde waarde van (60% x ƒ 180.000,--=) ƒ 108.000,--. De omstandigheid dat de onderwerpelijke brief eerst op 27 mei 1993, dat wil zeggen ruim twee maanden nadat belanghebbende de woning had gekocht, aan hem is verzonden doet hieraan niet af. 5.4.1. Belanghebbende beroept zich voorts erop dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. De overige woningen aan de *a-laan, die qua grootte, oppervlakte en inhoud volledig identiek zijn aan de woning van belanghebbende, zijn immers - aldus belanghebbende - allen gewaardeerd op (60% van) ƒ 180.000,--. 5.4.2. De Inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende dat alle woningen aan de *a-laan identiek zouden zijn aan de woning van belanghebbende en voorts dat al deze woningen zouden zijn gewaardeerd op 60 percent van ƒ 180.000,--. 5.4.3. Nu belanghebbende zijn hiervóór in 5.4.1 vermelde stelling niet nader heeft onderbouwd kan, gelet op de betwisting door de Inspecteur, zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet worden gehonoreerd. De enkele stelling als hiervóór vermeld is daartoe immers niet voldoende. 5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende niet tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur kan leiden. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 30 september 1998 door mr Van Schie, vicepresident, mr Lamens en mr Wolt, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 oktober 1998