Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1331

Datum uitspraak1998-09-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers92/2247
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 92/2247 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de afdeling financiën van het waterschap Oost-Veluwe (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag in de waterschapslasten. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag is gedagtekend 31 maart 1992, betreft het perceel kadastraal bekend gemeente X, sectie A, nummer 1, en is berekend naar een belastbare oppervlakte ongebouwd van 4.85 are op ƒ 2,67 en naar een belastbare opbrengst gebouwd van ƒ 325 op ƒ 131,95, in totaal op ƒ 134,62. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de ambtenaar bij uitspraak van 11 november 1992 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is met twee bijlagen ter griffie ontvangen op 17 november 1992 en aangevuld op 31 december 1992. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, waaronder een afschrift van de Belastingverordening voor het waterschap Oost-Veluwe, vastgesteld door het gecombineerd college van dat waterschap op 27 augustus 1984 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland op 13 februari 1985 onder nummer WB 1649/5.WB/50-03, met toelichting, alsmede van het wijzigingsbesluit, vastgesteld door het gecombineerd college op 8 maart 1988 en goedgekeurd door gedeputeerde staten voornoemd op 17 mei 1988 onder nummer MW 88.12612-MW4108. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 10 januari 1997 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende en de woordvoerders van het dagelijks bestuur van het waterschap Veluwe – de rechtsopvolger van het voormalige waterschap Oost-Veluwe – (hierna: DB). 2.4. De notities van de pleidooien die belanghebbende bij de mondelinge behandelingen heeft gehouden worden, met bijlagen, als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Van het DB zijn schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.6. Bij de voortgezette mondelinge behandeling op 18 november 1997 zijn gehoord belanghebbende alsmede de woordvoerders van het DB. 2.7. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep om vernietiging van de aanslag. 3.2. Het DB concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de ambtenaar. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende is als eigenaar van het voormelde perceel, dat belanghebbende tot woning dient en plaatselijk bekend is a-weg 1 te X, aangeslagen naar klasse 3 voor de waterbeheersing alsmede naar de klasse voor de hoofdwaterkering. 4.2. Blijkens de voormelde inlichtingen zijn de tarieven van de waterschapslasten voor het dienstjaar 1992 vastgesteld door het Gecombineerd College van het voormalige waterschap Oost-Veluwe op 5 november 1991 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Gelderland op 17 januari 1992 onder nummer MW91.79475-MW4108. 4.3. De toelichting op artikel 12, lid 2, van de voormelde Belastingverordening, dat de verhouding regelt waarin de klassen bijdragen in de waterbeheersingslasten, vermeldt onder meer: Verhoudingscijfers 6 – 3, klasse II–III Het verschil wordt veroorzaakt, doordat er in klasse II een zichtbare afwatering voorkomt, hetgeen in klasse III nauwelijks het geval is. Ook is er verschil in de afvoernormen. Voor klasse III bedraagt de afvoer globaal ca. 40 à 50 m³/ha.etm. en voor klasse II 75 à 85 m³/ha./etm. Globaal zit hier een factor 2 in, vandaar de verhoudingscijfers 6:3. Globaal is de afvoer voor klasse II dus tweemaal zo groot. Verhoudingscijfers 6 – 3, klasse III–IV Dit verschil valt te verklaren uit de beperkte taak van het waterschap in klasse IV. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbendes perceel 5.1.1. terecht in klasse 3 is ingedeeld en 5.1.2. belang heeft bij de waterkeringstaak van het waterschap. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – op 10 januari 1997 5.3.1. door belanghebbende: Onbetwist is dat zijn huis niet ligt onder de maatgevende hoogwaterstand (MHW). 5.3.2. en namens het DB: 5.3.2.1. De indeling van belanghebbendes perceel in klasse 3 is thans onherroepelijk en berust op het zogenoemde indirecte belang: door afwatering via het ondiepe grondwater levert het perceel waterbezwaar op dat de taakuitoefening door het waterschap jegens lager gelegen gronden noodzakelijk maakt. 5.3.2.2. Tussen percelen binnen een gebied kunnen grote variaties in waterafvoer voorkomen. 5.3.2.3. De speciWeke afvoer van een perceel is niet maatgevend voor de klassenindeling, maar alleen voor de verhouding tussen de bijdragen van de klassen in de waterbeheersingslasten. 5.3.2.4. In de toelichting op de voormelde Belastingverordening moet op blz. 5, vijfde regel onder ‘Artikel 12, lid 3’, voor ‘gebouwd’ worden gelezen: ongebouwd. 5.3.2.5. Voor 1992 behoeven de tarieven krachtens het overgangsrecht niet in de belastingverordening zelf te staan. Wel moeten de kostendragers uit de begroting kenbaar zijn. 5.3.2.6. Hij zal het tarievenblad uit de begroting-1992 van het waterschap aan het hof zenden. 5.4. en op 18 november 1997 5.4.1. door belanghebbende: 5.4.1.1. Hij betwist niet dat de terinzagelegging van het ontwerp van het onder 4.2 bedoelde besluit op 1 oktober 1991 kenbaar is gemaakt door publicatie in het P's Dagblad en de Q- en R-krant. 5.4.1.2. Hij heeft geen inhoudelijke argumenten tegen zijn bezwaren vernomen. 5.4.1.3. Zonder dijken zou de MHW lager zijn dan nu het water tussen de dijken moet blijven. 5.4.1.4. Het meetpunt op 1 kilometer vóór X is niet maatgevend voor het gebied van zijn perceel. De kortste afstand vanaf zijn huisnummer 1 tot de IJssel komt uit bij kilometerraai 01. 5.4.1.5. Zonder dijken zou zijn perceel niet onder water kunnen komen te staan. 5.4.2. en namens het DB: 5.4.2.1. Het indirecte belang van belanghebbendes perceel is voldoende toegelicht. 5.4.2.2. Hij heeft geen commentaar op het hem bij griffiersbrief van 8 juli 1997 toegezonden ‘slotwoord’ van belanghebbende van 3 juli 1997. 5.4.2.3. Het tariefbesluit heeft op alle gemeentesecretarieën ter inzage gelegen en dat is op 1 oktober 1991 in de voormelde kranten medegedeeld. 5.4.2.4. Alle grond die lager ligt dan de MHW vermeerderd met 0,5 meter heeft belang bij de hoofdwaterkering. 5.4.2.5. Zonder dijken zou de MHW inderdaad lager zijn, doch de dijken en hun hoogte moeten als een gegeven worden aanvaard. 6. Beoordeling vooreerst ambtshalve 6.1. De op het aanslagbiljet weergegeven tarieven van ƒ 55,15 per hectare ongebouwd en van ƒ 40,60 per ƒ 100 van de belastbare opbrengst gebouwd zijn kennelijk de sommen van ƒ 8,70 (hoofdwaterkering), ƒ 40,95 (waterbeheersing, klasse 3) en ƒ 5,50 (algemeen beheer, ongebouwd en gebouwd) onderscheidenlijk van ƒ 26,10 (hoofdwaterkering), ƒ 9,– (waterbeheersing, klasse 3) en wederom ƒ 5,50. Deze bedragen stemmen overeen met die welke zijn vermeld in het onder 4.2 bedoelde tariefbesluit. Dit besluit heeft de goedkeuring waaraan het onderworpen was verkregen na 1 januari 1992, per welke datum de Waterschapswet in werking is getreden krachtens haar artikel 179 in verbinding met het koninklijk besluit van 12 december 1991, Stb. 701. Geen rechtsregel schrijft voor dat het op 5 november 1991, derhalve vóór 1 januari 1992, genomen tariefbesluit, om verbindend te zijn, bekend moet worden gemaakt. 6.2. De voormelde belastingverordening vermeldt zelf geen tarief. Hoewel zij in zoverre niet voldoet aan het voorschrift van artikel 111 van de Waterschapswet, kunnen niettemin verbindende tarieven geacht worden te zijn vastgesteld door het orgaan dat daartoe volgens artikel 111 voormeld, tweede lid, bevoegd is, te meer daar dit besluit is goedgekeurd door gedeputeerde staten die volgens artikel 112 van de Waterschapswet in de voor 1992 geldende tekst tevens het orgaan vormden welks goedkeuring belastingverordeningen behoefden. 7. Beoordeling van het geschil 7.1. Op de ambtenaar rust de last te bewijzen, dat het perceel van belanghebbende belang heeft bij de waterbeheersingstaak van het waterschap, althans een indirect belang doordat het door zijn ligging in een gebied zonder zichtbare afwatering en ter voorkoming van wateroverlast in lager gelegen gebied, die taak noodzakelijk maakt. Hierbij neemt het hof de gronden die zijn aangevoerd in hoofdstuk 2.2 van de conclusie van de advocaat-generaal voor het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1995, nummer 29 494 (BNB 195/133c*) over en maakt deze tot de zijne. Dit brengt mede dat van de ambtenaar niet het bewijs van het speciWeke belang van enig perceel mag worden verlangd maar dat deze kan volstaan met het bewijzen van het belang van het – in waterhuishoudkundig opzicht als eenheid te beschouwen – gebied waarin het perceel ligt. Dat belang kan door de belastingrechter slechts worden getoetst aan de bestaande of op de voet van artikel 120, vijfde lid, van de Waterschapswet ingestelde of gewijzigde indeling in omslagklassen. 7.2. In het vertoogschrift stelt de ambtenaar gemotiveerd en bij pleidooi noch nadien weerspreekt belanghebbende, dat de hydrologische samenhang tussen hooggelegen percelen als dat van belanghebbende en laaggelegen percelen in bijvoorbeeld Gaperslande aanwezig is in de zin van beïnvloeding van de grondwaterstroming en het mede veroorzaken van extra waterafvoer. Daarmee is voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn gebied het zo-even bedoelde indirecte belang bij de waterbeheersingstaak heeft. 7.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt vervolgens mede, dat belanghebbende zijn stelling aannemelijk maakt dat zijn perceel niettemin ook dat indirecte belang mist. Hierin is hij niet geslaagd met zijn stellingen, dat – van zijn perceel afkomstig regenwater later als grondwater door het waterschap wordt verwerkt; – ook watertoevoer in droge tijden tot de taak van het waterschap behoort, – hij hierbij geen economisch belang en van die taak evenmin proWjt heeft; – in de wijde omtrek van zijn perceel geen sloot is te bekennen en het grondwater ter plaatse, gedurende de 20 jaar dat hij er woont, altijd ? 3 meter onder maaiveldhoogte heeft gestaan, en – de kosten die het waterschap hem sinds 1985 in rekening brengt in geen verhouding staan tot het werk dat het waterschap verricht. 7.4. Tegenover de schatting van de speciWeke afvoer van zijn perceel – volgens het vertoogschrift 0,2 x/sec./ha ofwel 172,8 m³/etmaal/ha – voert belanghebbende niets aan waaruit zou volgen dat de ambtenaar, mede gelet op de blijkens de voormelde toelichting voor klasse III tot uitgangspunt dienende globale afvoernorm, ten onrechte de indeling in deze klasse zou hebben toegepast. Belanghebbendes verzoek om indeling van zijn perceel in klasse IV is onvoldoende met feitelijke gegevens ondersteund om te kunnen worden ingewilligd. 7.5. De onder 5.1.1 geformuleerde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord. 7.6. Met betrekking tot de waterkering moet worden uitgegaan van het gegeven dat er langs de IJssel rivierdijken zijn om grote delen van de IJsselvallei te beschermen tegen overstromingsgevaar. De stelling van de ambtenaar dat zonder waterkering 50% van het beheersgebied ofwel 29 000 hectare onder water kan komen te staan en dat dit maatschappelijk niet acceptabel is, wordt als op zichzelf door belanghebbende niet betwist en daarom juist aanvaard. Belanghebbendes stellingen die uitgaan van de veronderstelde situatie zonder dijken missen daarom betekenis. 7.7. Belanghebbende stelt dat het peil van zijn perceel met woning ligt op een hoogte van 4,75 m+ NAP. De ambtenaar berekent de geprojecteerde kruinhoogte van het desbetreffende dijkvak op 5,55 m+ NAP (MHW van 5,05 m + 0,50 m waakhoogte). Uit deze elkaar niet tegensprekende gegevens volgt, dat belanghebbendes perceel, als lager gelegen, belang heeft bij de bestaande waterkering. Hieraan doet niet af dat de ‘MHW Boertien-plus’ ter hoogte van X in de als bijlage bij zijn schriftelijke ‘slotwoord’ overgelegde ‘Nota Maatgevende Hoogwaterstanden langs de Rijn en zijn takken (1993)’ van het Rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer op 0,30 m lager is berekend, daar te dezen alleen de MHW in 1992 van betekenis is. 7.8. De onder 5.1.2 geformuleerde vraag wordt eveneens bevestigend beantwoord. 8. Slotsom Het beroep is ongegrond. 9. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 10. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de ambtenaar. Aldus gedaan te Arnhem op 11 september 1998 door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink)(P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 september 1998