Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1335

Datum uitspraak1998-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20171
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20171 U i t s p r a a k op het beroep van het *Centrum X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Zwolle op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd *1 en gedagtekend 30 december 1996, beliep ƒ 41.521,- aan loonheffing met een verhoging van 25 percent en met heffingsrente ten bedrage van ƒ 5.734,-. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 april 1997 de aanslag verminderd tot ƒ 39.671,- aan loonheffing met een verhoging van 10 percent en met heffingsrente ten bedrage van ƒ 5.562,-. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griUe ontvangen op 14 mei 1997 waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek met de daarin genoemde bijlage. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 19 mei 1998 te Zwolle zijn gehoord *de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur *. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt primair vernietiging van de naheffingsaanslag, en subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair vermindering van de aanslag en/of gehele kwijtschelding van de verhoging, zoals aangegeven in de conclusie van repliek. 3.2. De inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak en subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tot vermindering van de aanslag en/of gehele kwijtschelding van de verhoging, zoals aangegeven in zijn vertoogschrift. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende exploiteert een zalencentrum voor het geven van godsdienstonderwijs, bruiloften, begrafenissen, recepties, e.d. 4.2. Zij verricht betalingen aan een aantal personen die optreden als hulpkoster of als schoonmakend en bedienend personeel en aan personen die het godsdienstonderwijs verzorgen. 4.3. Bedoelde personen zijn niet in een loonadministratie opgenomen en ter zake van de betalingen is geen loonbelasting ingehouden en afgedragen. Wel doet belanghebbende op zogenaamde IB-47 kaarten aan de Belastingdienst mededeling van de betalingen. 4.4. Op 21 april 1987 heeft bij belanghebbende een controle loonbelasting plaatsgevonden. Het rapport van die controle, waarvan indertijd niet een exemplaar aan belanghebbende is verstrekt, vermeldt de volgende passage: “Losse hulpen Tevens is gebleken dat bij begrafenissen, bruiloften e.d. in voormeld centrum aan diverse personen 'bedieningsgeld' is verstrekt. Als loon uit dienstbetrekking aan te merken. Aangezien echter bij voorgaande controles LB hier wel door de controlerend ambtenaar en de administratrice over is gesproken, maar geen actie is ondernomen en de zaak stilzwijgend op zijn beloop is gelaten, stel ik voor in het verleden te berusten en m.i.v. juli 1987 (nieuwe beheerder, nieuw gebouw) de desbetreffende werknemers op de loonstaat te laten vermelden. E.e.a. besproken met Mw. *A, waarbij ook de regeling losse hulpen (40% LB) ter sprake is gekomen”. Mevrouw *A verzorgde in 1987 de administratie van belanghebbende. 4.5. In een verslag van een boekenonderzoek *in 1991 bij belanghebbende door de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid (BVG) is vermeld: “Voorgestelde afspraken voor de toekomst: hulpen ver.gebouw miv 1-1-91 op loonstaat verantwoorden”. 4.6. Naar aanleiding van een in 1996 bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag vastgesteld. 4.7. Bij bezwaar bleek dat het inkomen van twee medewerksters in een aanslag inkomstenbelasting was verwerkt. In verband daarmee is de naheffingsaanslag bij de uitspraak op het bezwaarschrift verminderd tot een ten bedrage van ƒ 39.671,– aan loonheffing met heffingsrente. De boete is door de inspecteur kwijtgescholden tot op 10 percent gelet op het bepaalde in de paragrafen 25 tot en met 28 van het Voorschrift administratieve boeten 1993. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld a. of de inspecteur door het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag handelt in strijd met opgewekt vertrouwen, en b. of gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 1993, BNB 1993/138, naheffing van loonbelasting bij belanghebbende over de jaren 1991 en 1992 nog mogelijk is. 5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, en afgezien van hetgeen reeds hiervoor bij de vaststaande feiten is opgenomen, ter zitting -zakelijk weergegeven- toegevoegd: 5.3.1. namens belanghebbende: 5.3.1.1. Aan de toenmalige administratrice van belanghebbende is niet opgedragen om de betalingen aan de hulpen op de loonstaat te vermelden. Deze dacht dat de controleur het met haar eens was, dat het voor het *Centrum X, gelet op de beschikbare financiën, niet mogelijk was om inhoudingen te plegen. 5.3.1.2. Zij blijft erbij dat voor mevrouw *A niet duidelijk is geworden dat inhoudingsplicht bestond. 5.3.1.3. De berekening door de inspecteur van de naheffingsaanslag is op zich beschouwd juist. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Uit de tekst in het controlerapport van 1987 blijkt duidelijk wat het standpunt van de controlerende ambtenaar was. Dat standpunt was in ieder geval niet: “laat maar zitten”. 5.3.2.2. De Belastingdienst geeft nimmer “opdrachten” aan inhoudingsplichtigen. 5.3.2.3. In die tijd was het nog niet gebruikelijk dat een controlerapport aan een belastingplichtige of inhoudingsplichtige werd toegezonden. 5.3.2.4. Bij kerken e.d. wordt minder vaak gecontroleerd, omdat deze niet tot risicogroepen worden gerekend. 5.3.2.5. Hij betwijfelt niet de verklaring van mevrouw *A, dat zij de controleur in 1987 heeft meegedeeld, dat indien de oproepkrachten op de loonlijst gezet zouden moeten worden het *Centrum X wel zou kunnen worden gesloten en voorts dat aan haar door de controleur geen opdracht is verstrekt. 5.3.2.6. Navordering van inkomstenbelasting bij de losse hulpen had in verband met toepassing van belastingvrije sommen en de invorderingsvrijstelling feitelijk niet tot belastingheffing kunnen leiden. 6. Beoordeling van het geschil (met betrekking tot de eerste geschilvraag) 6.1. Loonbelasting/premie volksverzekeringen moet op aangifte worden betaald. Belanghebbende is als inhoudingsplichtige verantwoordelijk voor juiste inhouding en afdracht van de heffing. 6.2. Mede in die context moet worden beoordeeld of bij belanghebbende door de gang van zaken bij eerdere controles gerechtvaardigd vertrouwen kon bestaan, dat de betalingen aan hulpen en oproepkrachten mochten worden beschouwd als betalingen aan derden waarop inhoudingen achterwege konden blijven. 6.3. Gelet hierop en gelet op hetgeen onder 4.4. hiervoor in het controlerapport van 1987 is vermeld en met de toenmalige administratrice van belanghebbende is besproken, welk gesprek belanghebbende niet ontkent, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de inspecteur in strijd handelt met beginselen van behoorlijk bestuur door thans de loonheffing over het tijdvak 1991 tot en met 1995 na te heffen. Bij dit oordeel verdient opmerking, dat belanghebbende in 1991 ook nog eens door de bedrijfsvereniging erop is gewezen dat de hulpen op de loonstaat zouden moeten worden opgenomen. 6.4. De omstandigheden, dat de administratrice van belanghebbende in 1987 tegen de controleur van de belastingdienst heeft gezegd dat bij plaatsing op de loonlijst van de hulpen het *Centrum X wel zou kunnen sluiten, dat belanghebbende stelt dat haar door de Belastingdienst niet is opgedragen de hulpen op de loonlijst te plaatsen en dat ondanks jaarlijkse inzending van de kaarten IB-47 van de zijde van de Belastingdienst niets meer is vernomen, rechtvaardigen in redelijkheid niet de conclusie van belanghebbende, dat de Belastingdienst kennelijk het standpunt dat sprake was van loondienst van de hulpen had laten varen. 6.5. Van strijd met de resolutie van 16 november 1984, nr. 284-13595, BNB 1985/12, is te dezen eveneens geen sprake. De enkele omstandigheid dat bij een controle vóór 1987 ook al eens over inhoudingsplicht was gesproken zonder dat daarop actie was gevolgd, brengt niet mee dat daardoor de inspecteur over tijdvakken na 1987 geen naheffingsaanslag mocht vaststellen. (met betrekking tot de tweede geschilvraag) 6.6. Zolang een aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomensbestanddeel niet door het opleggen van een primitieve of navorderingsaanslag in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken, kan de ter zake van dat inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting worden nageheven, een en ander behoudens voorzover het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) daaraan in de weg staat (Hoge Raad 10 februari 1993, nr. 27 813, BNB 1993/138). 6.7. Belanghebbende heeft in verband hiermee gesteld dat, gelet op de dagtekening van 30 december 1996 van de onderhavige naheffingsaanslag, met betrekking tot de jaren 1991 en 1992 van de losse hulpen enkel nog inkomstenbelasting zou kunnen worden nagevorderd. Aan die navordering staat evenwel in de weg, dat de Belastingdienst door belanghebbende jaarlijks door middel van de inzending van IB-47 kaarten van de beloning van de lossen hulpen op de hoogte is gesteld. Hierdoor, aldus belanghebbende, is vanwege het ontbreken van een nieuw feit heffing van inkomstenbelasting van de losse hulpen over 1991 en 1992 niet meer mogelijk en moet de naheffingsaanslag in zoverre worden verminderd. 6.8. De inspecteur heeft aangevoerd dat de IB-47 kaarten inderdaad zijn ontvangen, maar dat gezien de hoogte van de door de hulpen genoten bedragen, die baten in de meeste gevallen niet in een primitieve aanslag inkomstenbelasting zijn betrokken omdat een en ander in verband met de belastingvrije som of de invorderingsvrijstelling niet tot belastingheffing zou leiden. Er is daarom, aldus de inspecteur, geen geval aan de orde waarin artikel 16, eerste lid, AWR aan navordering in de weg staat. 6.9. Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur. Immers bepalend is of de inkomensbestanddelen ten tijde van het vaststellen van de naheffingsaanslag loonbelasting nog in de heffing van inkomstenbelasting kunnen worden betrokken. 6.10. Gelet op de dagtekening van de naheffingsaanslag, 30 december 1996, zou navordering van inkomstenbelasting nog hebben kunnen plaatsvinden, ware het niet dat door het beschikken over de IB-47 kaarten met daarop vermeld het door de hulpen genoten inkomen, een nieuw feit dat de navordering kan rechtvaardigen ontbrak. 6.11. Het standpunt van belanghebbende, dat de naheffingsaanslag met de daarin begrepen bedragen aan belasting over 1991 en 1992 moet worden verminderd, is juist. 6.12. Gelet op de berekening van de naheffingsaanslag op blz. 4 van het zich bij de stukken bevindende rapport van het in 1996 gehouden boekenonderzoek moet de naheffingsaanslag voor wat betreft de enkelvoudige belasting worden verminderd tot een voor het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 1995 ten bedrage van ƒ 23.890,–. 6.13. De inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door de verhoging niet verder kwijt te schelden dan tot op 10 percent. Aan de zijde van belanghebbende is ten minste sprake van grove schuld nu zij er meerdere malen op is gewezen dat ter zake van de hulpen inhoudingsplicht bestond. 7. Slotsom Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond. 8. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures, en gelet op de met deze zaak samenhangende zaak met hofnummer 97/20170, te berekenen op (2,5 x ƒ 710,– x 2 x 1=) ƒ 3.550,–. 9. Beslissing Het gerechtshof – vernietigt de bestreden uitspraak; – vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van ƒ 23.890,– aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 10 percent en met heffingsrente; – veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 3.550.–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; – gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden. Aldus gedaan op 1 juli 1998 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juli 1998