Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1340

Datum uitspraak1998-06-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21306
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nr. 97/21306 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : *X te : *Z ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen de aanslag in de soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar : 1995 mondelinge behandeling : op 19 mei 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier waarbij verschenen : belanghebbende en zijn vader * ter bijstand alsmede de inspecteur voornoemd gronden: 1. Belanghebbende exploiteerde tot 25 februari 1994 een café-bedrijf in een pand gelegen aan de *a-weg 369 te *Z. 2. Het voor de exploitatie van het café-bedrijf gebruikte deel van het pand (hierna: het bedrijfsgedeelte) werd door belanghebbende met ingang van 15 februari 1984 gehuurd van zijn vader voor een bedrag van ƒ 6.000,– per jaar. 3. De huurovereenkomst is aanvankelijk aangegaan voor vijf jaren. Op 16 februari 1989 zijn belanghebbende en zijn vader nader overeengekomen dat de huurovereenkomst per 15 februari 1989 is gecontinueerd voor de tijd van tien jaren, derhalve tot 15 februari 1999. 4. Met ingang van 15 februari 1989 huurt belanghebbende van zijn vader voor ƒ 250,– per maand ook de bovenwoning van het pand. 5. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de in het onderhavige jaar betaalde huur voor het bedrijfsgedeelte van ƒ 6.000,– in aanmerking mag nemen als nagekomen bedrijfslast. 6. Belanghebbende heeft de huurovereenkomst voor het bedrijfsgedeelte afgesloten en verlengd in het kader van de exploitatie van zijn onderneming. De inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende om andere dan zakelijke redenen heeft gehandeld door het huurcontract te verlengen voor een periode van tien jaren, of dat ten tijde van de verlenging redelijkerwijs rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de onderneming binnen tien jaren zou worden gestaakt. 7. De in het onderhavige jaar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen komen rechtstreeks voort uit een in het kader van de ondernemingsexploitatie getroffen beslissing. Er bestaat dan reden de daaruit voortvloeiende lasten na de staking van de onderneming als nagekomen bedrijfslast in aanmerking te nemen indien en voor zover moet worden aangenomen dat belanghebbende zich redelijkerwijs aan die verplichtingen niet heeft kunnen onttrekken. 8. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de verhuurder hem aan het contract wilde houden, dat hij wel heeft gekeken of onderverhuur mogelijk was maar dat daarvoor geen belangstelling bestond, en dat het bedrijfsgedeelte in het onderhavige jaar alleen werd gebruikt als opslagruimte voor spullen (zoals tafels en stoelen) die voorheen in het café–bedrijf werden gebruikt. Het hof heeft geen aanleiding belanghebbende op deze punten ziet te geloven. 9. De inspecteur maakt met betrekking tot het onderhavige jaar niet aannemelijk dat bij de beslissing van belanghebbende tot voortgezette nakoming van het huurcontract privé-overwegingen een wezenlijke rol hebben gespeeld. 10. Indien – zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist – de huurvoorwaarden voor belanghebbende gunstiger zijn dan tussen zakelijk handelende partijen overeengekomen zou zijn, geeft dit geen aanleiding de feitelijk betaalde huur niet als nagekomen bedrijfslast in aanmerking te nemen. 11. Het beroep is gegrond. Het belastbaar inkomen van belanghebbende moet worden verminderd met ƒ 6.000,– (minder onzuiver inkomen) en ƒ 732,– (de hieruit voortvloeiende vermindering van de drempel voor uitgaven als bedoeld in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) tot ƒ 40.892,–. proceskosten: In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. beslissing: Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de inspecteur; – vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 40.892,– met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 12.148,–; – gelast de inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden; Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier,Het lid van de voormelde kamer, (J.L.M. Egberts)(F.J.P.M. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 juni 1998