Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1345

Datum uitspraak1999-10-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22001
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nr. 97/22001 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende:X, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde Te:Z ambtenaar:Hoofd van de afdeling Financieel Beleid van de gemeente Ommen aangevallen beslissing:uitspraak van 11 september 19997 op bezwaar aanslag:baatbelasting riolering buitengebied 1997 mondelinge behandeling:op verzoek van beide partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. gronden: 1. Belanghebbende is eigenaar van een in het buitengebied gelegen perceel aan de a-weg nr. 19 te Z. Hem is op 29 april 1997 een aanslag baatbelasting ad f 4.200,-- opgelegd in verband met het genot door eigendom van een gebate onroerende zaak. De hieraan ten grondslagligende Verordening baatbelasting riolering buitengebied gebied Q/Z is op 27 februari 1997 vastgesteld. 2. Naar belanghebbendes mening moet de hem opgelegde aanslag in de baatbelasting worden vernietigd nu deze is gebaseerd op een Verordening die niet is vastgesteld binnen de in artikel 222, vierde lid, van de Gemeentewet gestelde termijn van twee jaren. Belanghebbende noemt in dat verband een besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel van 30 september 1994, waarvan hij een kopie overlegt, en stelt dat uit pagina 3 ad 3 van duidelijk blijkt dat de voorzieningen reeds in 1994 zijn voltooid nu aldaar met zoveel woorden wordt gezegd dat “de heer X van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen reeds bericht (heeft) ontvangen dat hij voor 15 september 1994 op het riool diende aan te sluiten”. Nu de voorzieningen reeds in 1994 zijn voltooid en de Verordening eerst in 1997 is vastgesteld, is deze niet rechtsgeldig. 3. Belanghebbende meent voorts dat de Verordening onduidelijk is en daarmee in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel nu in artikel 2, tweede lid, waarin de voorzieningen worden opgesomd, wordt gesproken van “onder meer”. Aldus is niet na te gaan welke voorzieningen exact onder de werking van de Verordening vallen, hetgeen tot gevolg heeft dat over de aanvang van de termijn onduidelijkheid kan ontstaan. 4. Voorts meent belanghebbende dat hij ten onrechte in de baatbelasting wordt betrokken omdat het perceel ter zake waarvan de aanslag is opgelegd door de aanleg van de riolering niet in een voordeliger positie is gebracht. De desbetreffende onroerende zaak is niet aangesloten op de riolering en het afvalwater wordt – rechtmatig - op andere wijze geloosd. 5. Ter onderbouwing van dat standpunt beroept belanghebbende zich mede op het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 1 maart 1996 het besluit van de Gedeputeerde Staten van Overijssel heeft vernietigd ingevolge welk besluit belanghebbende verplicht werd het afvalwater op het riool te lozen. Nu de voor zijn onroerende zaak geldende ontheffing van de ingevolge de provinciale milieuverordening Overijssel 1993 geldende verplichting om het afvalwater op het riool te lozen niet alleen geldt voor belanghebbende doch voor ieder ander die ter plaatse het bedrijf voert en aldus zakelijke werking heeft kan naar zijn mening niet worden gezegd dat de onroerende zaak is gebaat. 6. De ambtenaar stelt daartegenover dat de gemeente het voltooid zijn van de voorzieningen heeft bepaald op het moment van het einde van de onderhoudstermijn van 12 maanden van de aangelegde voorziening. Deze onderhoudstermijn is ingegaan op 6 juni 1995 en eindigt derhalve op 6 juni 1996. Nu de Verordening baatbelasting van het gebied waarin belanghebbendes perceel is gelegen is op 27 februari 1997 is vastgesteld, is deze naar zijn mening binnen de vereiste termijn van twee jaren tot stand gekomen. Belanghebbende meent in dat verband dat de door de gemeente gehanteerde formule van de onderhoudstermijn niet in alle gevallen hoeft samen te vallen met het voltooid zijn van de voorzieningen. 7. Voorts stelt de ambtenaar dat de besloten A B.V., die het totale rioleringsproject voor de gemeente heeft uitgevoerd, bij brief van 10 juni 1995 aan de gemeente medegedeeld dat de daarin genoemde bestekken als zijnde gereed kunnen worden beschouwd. Hieronder bevindt zich bestek nr. 1 betreffende de drukriolering in het gebied Z waarin belanghebbendes perceel is gelegen. Ook op die grond kan niet worden gezegd dat de Verordening te laat is vastgesteld en daarom onverbindend moet worden verklaard. 8. De ambtenaar stelt verder dat de baatbelasting moet worden aangemerkt als een zakelijke belasting die wordt geheven onafhankelijk van de vraag of de onroerende zaak ten behoeve waarvan de voorzieningen zijn aangelegd daarvan voor- of nadeel ondervindt. Naar zijn mening heeft het feit dat een belastingplichtige van een gebaat object toevallig geen gebruik maakt, heeft geen invloed op de belastingplicht. 9. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is voor het ingaan van de in artikel 222, vierde lid, van de Gemeentewet genoemde termijn van twee jaren waarbinnen het besluit tot invoering van de baatbelasting moet worden genomen, bepalend het tijdstip waarop de voorzieningen geheel zijn voltooid. De omstandigheid dat één van de vier in artikel 2, tweede lid, van de Verordening genoemde voorzieningen reeds in 1994 was voltooid, brengt niet mee dat alle in de Verordening genoemde voorzieningen in dat jaar gereed waren. Nu niet is komen vast te staan dat de voorzieningen meer dan twee jaren voor de vaststelling van de Verordening in zijn geheel zijn voltooid, kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn stelling dat deze in strijd met artikel 222, vierde lid, van de Gemeentewet is vastgesteld. Ook het feit dat in de Verordening met betrekking tot de vier in artikel 2 genoemde voorzieningen wordt gesproken van “onder meer” brengt niet zonder meer mee dat de Verordening als in strijd met de rechtszekerheid onverbindend moet worden verklaard. 10. Het Hof acht het –gelet op de verklaring van de uitvoerder van het totale rioleringsproject, de besloten vennootschap A B.V.– eerder aannemelijk dat het totale rioleringsproject eerst kort voor 10 juni 1995 in zijn geheel is voltooid en dat de desbetreffende Verordening binnen twee jaren na die voltooiing is vastgesteld. Omdat het door de gemeente bepaalde tijdstip voor het voltooid zijn van de voorzieningen (6 juni 1996) van latere datum is dan de feitelijke voltooiing, komt aan belanghebbendes stelling dat de door de gemeente gehanteerde formule van de onderhoudstermijn niet in alle gevallen hoeft samen te vallen met het voltooid zijn van de voorzieningen, ten deze geen betekenis toe. 11. Het feit dat belanghebbende er de voorkeur aan geeft het afvalwater op andere wijze te lozen dan op de aangelegde rioolvoorziening, is een subjectief gegeven. Voor een juiste toepassing van de verordening is niet beslissend of de voorzieningen per saldo voordeel of nadeel voor het bedrijf van belanghebbende hebben doen ontstaan, maar of de onroerende zaak, waarvan belanghebbende het genot heeft, als zodanig – onafhankelijk van het gebruik dat belanghebbende daarvan maakt – door de voorzieningen is gebaat. Nu de onroerende zaak naar objectieve criteria beoordeeld is gebaat, – het is immers in een voordeliger positie komen te verkeren –, is de aanslag terecht opgelegd. Het feit dat voor de ontheffing van de milieuleges andere criteria worden aangelegd, doet daaraan niet af. slotsom: Het beroep van belanghebbende is ongegrond. proceskosten: Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken acht het Hof geen termen aanwezig. beslissing: Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 1999 door mw. mr. De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belas-ting-kamer, in tegen-woor-dig-heid van mw. mr. Van Hoorn als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (E.M. van Hoorn) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 oktober 1999 U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ? 150,--. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ? 150,-- verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.