Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1346

Datum uitspraak1999-09-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22086
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rijksbeleid tot het snel in gebruik nemen van alternatieve energiebronnen als windenergie vormt i.c. onvoldoende rechtvaardiging voor verlenen van anticipatieve bouwvergunning voor windmolenpark. Verlenen vergunning en vrijstelling (19 WRO) voor bouw windmolenpark bestaande uit 6 windturbines met een maximale hoogte van 84 meter in polder Beschoot. Het in het rijksbeleid voorgestane belang tot het zo snel mogelijk in gebruik nemen van alternatieve energiebronnen als windenergie en daarmee het terugdringen van de CO2-uitstoot vormt i.c. onvoldoende rechtvaardiging voor toepassing van art. 19 WRO. Zulks gelet op de hoogte van de onderhavige windmolens en het karakter van het betrokken landschap. In aanmerking genomen de op de gronden rustende bestemming "Agrarische doeleinden" en "Groenvoorzieningen" maakt het bouwplan een ernstige inbreuk op het planologisch regime en gezien de hoogte van de windmolens wordt een ingrijpende wijziging van het landschap veroorzaakt die van grote invloed is op de omgeving. Een specifiek met de bouw van dit windmolenpark gediend (spoedeisend) belang is voorts niet aangegeven. mr. M. Zijp (president) Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland verweerder. Deze uitspraak is tevens met een Awb-selectiemotief opgenomen in deze Nieuwsbrief onder nummer 359.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/22086 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane post *P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM). 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1 De naheffingsaanslag is berekend naar een catalogusprijs van f 61.995,-- en bedraagt f 8.149,--. 1.2.Belanghebbende heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4.De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 september 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1.Belanghebbende beschikte van 1993 tot 6 januari 1997 over het motorrijtuig Daihatsu, type Rocky Wagon. Voor dit motorrijtuig, een terreinwagen, was een grijs kenteken afgegeven. Het bij dit motorrijtuig behorende deel I is afgegeven op 15 december 1992. Het vervoermiddel werd tot en met 31 december 1993 niet aangemerkt als een personenauto in de zin van de BPM en was voorzien van het kenteken *aa-bb-11. Belanghebbende heeft, toen de auto door wetswijziging voortaan als personenauto had te gelden en daarvoor alsnog BPM moest worden betaald, een beroep gedaan op de overgangsregeling neergelegd in artikel II, lid 2, van de Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 673 (hierna: de Wijzigingswet BPM). Deze overgangsregeling houdt het volgende in: “…voor motorrijtuigen die vóór 1 januari 1993 zijn geregistreerd en die uiterlijk op 1 juli 1994 door het aanbrengen van zijruiten of zitplaatsen in de laadruimte in een zodanige staat zijn gebracht dat deze een personenauto zijn, [is] de belasting van personenauto’s en motorrijwielen verschuldigd bij de vervreemding van de personenauto na 1 juli 1994, mits vanaf het tijdstip waarop het motorrijtuig een personenauto is geworden, de motorrijtuigenbelasting is betaald naar het tarief voor personenauto’s. De belasting is in die gevallen verschuldigd door degene op wiens naam de personenauto onmiddellijk voor het tijdstip van die vervreemding is geregistreerd.”. Belanghebbende heeft vervolgens in het voertuig een achterbank laten plaatsen. Op 4 februari 1994 is door de Inspecteur in een “verklaring omtrent ombouw” vastgesteld dat belanghebbende aan alle voorwaarden voor de toepassing van de overgangsregeling heeft voldaan. In die verklaring is daaraan nog toegevoegd: “Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij vervreemding van deze personenauto na 01 juli 1994 de B.P.M. alsnog verschuldigd is en wel door degene op wiens naam de personenauto onmiddelijk voor of op het tijdstip van vervreemding is geregistreerd.”. Na de ombouw is een nieuw kentekenbewijs afgegeven met het kenteken *bb-cc-22. 2.5.Belanghebbende heeft nadien het motorrijtuig onder meer door het laten blinderen van ramen en het plaatsen van een tussenschot de auto in een zodanige staat gebracht dat niet langer kan worden gesproken van een onder de BPM vallende personenauto. Op het na deze ombouw afgegeven deel I van het kentekenbewijs voor het kenteken *cc-dd-33 is vermeld: “bruto bpm nog te voldoen”. Tot de gedingstukken behoort een schriftelijke verklaring van de heer *A van Autobedrijf *A B.V., welke verklaring luidt als volgt: “Geachte heer *X, Hierbij bevestigen wij aan u dat wij in oktober 1996 de belasting dienst hebben gebeld, naar aanleiding van uw vraag over het terugkeuren van uw Daihatsu Rocky van geel naar grijs kenteken. Ons werd verteld hetgeen aan u reeds ook telefonisch vermeld was, dat u, als u uw auto van geel naar grijs kenteken terugkeurde en hem daarna verkocht, dan zou u geen BPM over deze auto hoeven te betalen. (…).”. Belanghebbende heeft het motorrijtuig op 6 januari 1997 aan genoemd autobedrijf verkocht. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen Tussen partijen is in geschil of op grond van de wettelijke regeling belasting verschuldigd is en zo ja of heffing desalniettemin achterwege moet blijven omdat belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan hem verstrekte inlichtingen. 3.1. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nadere argumenten of weren toegevoegd. Belanghebbende heeft nog opgemerkt dat de kosten verbonden aan de hiervoor onder 2.5. beschreven ombouw f 5.000,-- hebben bedragen. 3.2.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Verschuldigdheid belasting 4.1.Belanghebbende heeft in zijn conclusie van repliek betoogd dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd daar het motorrijtuig ten tijde van de vervreemding in januari 1997 geen personenauto meer was. Het Hof sluit voor de beantwoording van deze vraag volledig aan bij de uitspraak van Hof Den Bosch 15 september 1998, nr. 97/20688, VN 1999/29.24, blz. 2644-2645. 4.2.Een ombouw als vermeld in 2.4. vormt een belastbaar feit als bedoeld in artikel II, eerste lid , van de Wijzigingswet BPM. Ingevolge het tweede lid van dat artikel vindt in de in dat lid bedoelde gevallen heffing van BPM ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit pas plaats bij de vervreemding van de omgebouwde auto na 1 juli 1994. De “vervreemding van de personenauto” is geen belastbaar feit, maar is het moment waarop ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit de BPM verschuldigd wordt. 4.3. Aan de verschuldigdheid van BPM doet doet niet af dat, zoals hier, de auto ten tijde van de vervreemding niet meer kan worden aangemerkt als personenauto. Met “de personenauto” in het tweede lid van artikel II van de Wijzigingswet BPM is bedoeld het motorrijtuig dat vóór 1 januari 1993 is geregistreerd en dat uiterlijk op 1 juli 1994 door het aanbrengen van zijruiten of zitplaatsen in de laadruimte in een zodanige staat is gebracht dat het een personenauto was. Het zou voorts in strijd zijn met de strekking van het tweede lid - te weten uitstel van heffing van BPM ter zake van het in het eerste lid omschreven belastbare feit – indien een belastingplichtige de heffing van BPM ter zake van een belastbaar feit dat zich heeft voorgedaan, zou kunnen ontlopen door de personenauto vóór de vervreemding om te bouwen tot een auto welke niet kan worden aangemerkt als personenauto. Vertrouwensbeginsel 4.4.Voor een bevestigende beantwoording van de in geschil zijnde vraag is van belang of zich in dit geval de situatie voordoet dat strikte toepassing van de wet in die mate in strijd komt met het beginsel dat de administratie verwachtingen honoreert, welke zij bij een belanghebbende ten aanzien van een door haar te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop deze zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen, dat die toepassing achterwege dient te blijven. 4.5.Indien het gaat om reacties op een verzoek van een belastingplichtige om inlichtingen aangaande de inhoud van wettelijke, dan wel andere door de fiscus in acht te nemen algemene regels, noopt het belang dat de belastingplichtigen erbij hebben dat de fiscus zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen ertoe te aanvaarden dat het risico van een onjuiste inlichting in de regel voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft (BNB 1979/311). 4.6.Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven van deze regel af te wijken en de fiscus aan dergelijke inlichtingen wel gebonden te achten. Daartoe is echter tenminste vereist dat die inlichtingen niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing zijn dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan heeft kunnen en moeten beseffen, en voorts dat hij, afgaande op die onjuiste inlichtingen, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. (BNB 1979/311). 4.7.In het onderhavige geval is door belanghebbende gesteld dat hij in een telefoongesprek met een medewerker van het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting (hierna: het CBM) uitgebreid –onder vermelding van alle essentiële feiten- de vraag aan de orde heeft gesteld of BPM verschuldigd zou zijn indien de personenauto alvorens in 1997 te worden verkocht zou worden omgebouwd naar een bestelauto. Het antwoord van de medewerker zou zijn geweest dat in dat geval geen BPM betaald zou behoeven te worden. 4.8.De Inspecteur heeft opgemerkt dat hij belanghebbendes stelling niet kan verifiëren, nu belanghebbende geen naam van de betrokken ambtenaar noemt. Dit laat evenwel onverlet de mogelijkheid dat de mededeling inderdaad aan belanghebbende is gedaan. Het Hof heeft, gelet op de indruk die van belanghebbende ter zitting is gekregen, geen reden om te twijfelen aan belanghebbendes bewering dat de gestelde mededeling aan hem is gedaan, nadat de betrokken medewerker van alle voor het antwoord essentiële feiten op de hoogte was gebracht. De Inspecteur heeft niet gesteld dat bij het verstrekken van deze inlichtingen door het CBM enig voorbehoud is gemaakt 4.9.De Inspecteur heeft vervolgens opgemerkt dat belanghebbende zich niet tot het CBM had moeten wenden doch tot de Douane, post *P. Artikel 27 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst verklaart voor de in dit geval aan de orde zijnde BPM inderdaad uitsluitend het hoofd van een eenheid Douane bevoegd. De Inspecteur stelt zich kennelijk op het standpunt dat hij daarom niet aan door het CBM verstrekte inlichtingen kan worden gebonden. 4.10. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende: Als uitgangspunt heeft te gelden dat inlichtingen die worden verstrekt door een ter zake niet bevoegde instantie de wel bevoegde instantie niet kunnen binden. Nu echter in de afgelopen jaren allerlei overheidsinstanties zich via een scala aan uitingsmogelijkheden hebben toegelegd op het verschaffen van voorlichting langs mondelinge, schriftelijke en electronische weg, kan niet onder alle omstandigheden aan dat uitgangspunt worden vastgehouden. Er bestaat met name aanleiding van het uitgangspunt af te wijken indien door een onbevoegd onderdeel van een overheidsinstantie over een bepaald omschreven feitencomplex, ter zake waarvan een ander onderdeel van diezelfde overheidsinstantie bevoegd is, ongeclausuleerd mededelingen worden gedaan over hetgeen in die omstandigheden rechtens is en belanghebbende niet behoefde te weten of te vermoeden dat dit onderdeel tot het geven van inlichtingen niet bevoegd was 4.11.In het onderhavige geval moet er –gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8. is overwogen- in rechte van worden uitgegaan dat belanghebbende specifieke inlichtingen heeft ontvangen van een onderdeel van de Belastingdienst -het CBM- over een duidelijk omlijnd feitencomplex. Belanghebbende mocht er redelijkerwijs van uit gaan dat het CBM tot het geven van die inlichtingen bevoegd was, nu dat Bureau –naar van algemene bekendheid is- belast is met de uitvoering van een belasting verband houdende met motorrijtuigen en dit Bureau voor het antwoord op de gestelde vraag niet verwees naar een andere eenheid van de Belastingdienst. Voor niet-deskundigen op het gebied van de belastingheffing ligt het zelfs meer voor de hand zich in kwesties als deze te richten tot het CBM dan tot de Douane. De enkele omstandigheid dat de “verklaring omtrent ombouw”, enkele jaren voordat belanghebbende inlichtingen inwon, is afgegeven door de Douane staat aan dat oordeel niet in de weg. 4.12. Niet kan worden gesteld dat die inlichtingen zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan heeft kunnen en moeten beseffen. Belanghebbende heeft de regelgeving in dit verband, naar het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk, een volkomen doolhof genoemd. Deze belastingplichtige heeft redelijkerwijs kunnen denken dat het ongedaan maken van de eerdere ombouw tot gevolg zou hebben dat het motorrijtuig kon worden vervreemd zonder dat dit tot heffing van BPM zou leiden. Hij is in die opvatting overigens gesterkt door hetgeen garagehouder *A hem ongeveer tezelfdertijd na beweerdelijk via de Belastingtelefoon Douane verkregen inlichtingen, meedeelde. De tekst van de ombouwverklaring behoefde hem, anders dan de Inspecteur meent, niet op andere gedachten te brengen, aangezien die verklaring slechts spreekt over heffing bij vervreemding van een personenauto, terwijl belanghebbende een bestelauto heeft vervreemd en derhalve in redelijkheid kon menen dat heffing in dit geval niet aan de orde was. In diezelfde context moet voorts belanghebbendes in diens beroepschrift gemaakte opmerking worden verstaan dat hem bekend was dat bij vervreemding van de desbetreffende automobiel na zekere datum BPM in rekening zou worden gebracht. 4.13.Aan het onder 4.12. overwogene doet de onder 2.5. vermelde aantekening op het kentekenbewijs niet af. Deze vermelding is daarop immers geplaatst door een instantie ( de Rijksdienst voor het Wegverkeer) die in het geheel geen bevoegdheden heeft op het gebied van de heffing van belastingen. Belanghebbende mocht op dit punt aan inlichtingen verstrekt door medewerkers van de Belastingdienst meer gewicht toekennen. 4.14.Belanghebbende heeft voorts, afgaande op die achteraf onjuist gebleken inlichtingen, de personenauto weer laten ombouwen tot een bestelauto. Belanghebbende heeft aldus een handeling verricht “ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt.” (BNB 1979/311). Immers die ombouw heeft tot gevolg gehad dat belanghebbende desondanks niet is ontslagen van de verplichting om de wettelijk verschuldigde belasting te betalen. Voorts heeft hij schade geleden ter grootte van kosten van deze ombouw. Belanghebbende heeft ter zitting – onweersproken - gesteld dat die kosten ƒ 5.000,-- hebben bedragen. 4.15.Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende aan de hem door het CBM gegeven inlichtingen het vertrouwen mocht ontlenen dat die inlichtingen juist waren en bevoegdelijk gegeven zodat in zijn geval, gelijk uit BNB 1979/311 volgt, de strikte toepassing van de wet achterwege dient te blijven. Het Hof verstaat dit aldus dat van belanghebbende onder die omstandigheden niet het volle bedrag van de verschuldigde belasting kan worden gevraagd, doch slechts dat bedrag verminderd met het bedrag van de door belanghebbende geleden schade, te weten ƒ 5.000,--. Slotsom Het beroep is gegrond; de uitspraak van de Inspecteur dient te worden vernietigd, de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met ƒ 5.000,--. 5.Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskos-ten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belas-tingzaken. Het Hof stelt die kosten op de voet van artikel 1, onderdeel c, van het Besluit proceskosten fiscale procedures op een bedrag van ƒ 20,-- aan reiskosten, nu van overige uitgaven niet is gebleken. 6.Beslissing Het Hof - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de bestreden naheffingaanslag tot een bedrag van ƒ 3.149,--; - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van f 80,--, en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 20,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 29 september 1999 door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mw. mr. M.C.M. de Kroon, in tegen-woor-dig-heid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts)(J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 1999 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1.Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2.Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3.Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a.de naam en het adres van de indiener; b.de dagtekening; c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d.de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht f 315,-. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van f 630,– verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.