Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1347

Datum uitspraak1999-10-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22300
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/22300 U i t s p r a a k op het beroep van de Stichting *X te *Z (de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te *P op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen haar aangifte van een bedrag van ƒ 43.288,- dat zij over het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 31 december 1996 als omzetbelasting heeft voldaan. 1. Voldoening op aangifte en bezwaar 1.1. De belanghebbende heeft bij haar aangifte nr. *1 van 14 februari 1997 over december 1996 overeenkomstig artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (herziening aftrek voorbelasting) ƒ 43.288,- aan omzetbelasting voldaan. 1.2. Bij zijn uitspraak van 24 oktober 1997 op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur deze heffing gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is met de twee daarin genoemde bijlagen ter griffie ontvangen op 19 november 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoort het op 2 maart 1998 ingekomen vertoogschrift van de inspecteur met zeven bijlagen. 2.3. De partijen hebben conclusies van repliek en dupliek ingediend ten aanzien waarvan artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken is toegepast. 2.4. Bij de mondelinge behandeling op 1 juli 1999 te Arnhem zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur. De eerstgenoemde heeft een korte pleitnotitie voorgedragen en overgelegd. 3. De conclusies van de partijen 3.1. De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de omzetbelasting, door haar over december 1996 op aangifte voldaan, met het volle bedrag van ƒ 43.288,-. Voorts verzoekt zij voor het geval dat de uitspraak niet in stand blijft veroordeling van de inspecteur in de kosten van deze procedure. 3.2. De inspecteur concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van zijn uitspraak, en meer subsidiair tot vermindering van de heffing tot ƒ 37.735,-. 4. De vaststaande feiten Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde kan tussen de partijen, het volgende als vaststaand worden aangenomen: 4.1. De belanghebbende is in 1992 opgericht door de kerkvoogdij van *X-a en heeft als statutair doel het verkrijgen in eigendom en het beheren en exploiteren van onroerende goederen, en voorts al hetgeen met één en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Zij is met ingang van 1 juni 1992 vanwege het belast verhuren van een onroerende zaak als ondernemer voor de omzetbelasting in de administratie van de inspecteur opgenomen. 4.2. Sinds de ingebruikneming in 1993 verhuurt de belanghebbende een kerkzaal van 420 m² aan *X-a te Z/Q ten behoeve van het houden van kerkdiensten en daarnaast, met zeven andere ruimtes met een totale oppervlakte van 352 m², aan clubs, instellingen, verenigingen en particulieren voor cursussen, vergaderingen, uitvoeringen, recepties en dergelijke bijeenkomsten. Voor de verhuur was een “doorlopende optie” uitgegeven hetgeen inhield dat hij was belast met omzetbelasting zonder dat verhuurder en huurder daartoe steeds een optieverzoek behoefden in te dienen. 4.3. De huuropbrengsten bedroegen in 1996 in totaal ƒ 68.913,35 waarvan ƒ 54.185,45 (78,63 %) afkomstig was van *X-a, ƒ 5.889,40 (8,55 %) van vaste en ƒ 8.838,50 (12,82 %) van incidentele huurders. 5. Het geschil en de standpunten van de partijen 5.1. Ingevolge de Wet van 18 december 1995, Stb. 659 (de Wijzigingswet), geldt sinds 31 maart 1995, 18.00 uur, c.q. 29 december 1995 (indien artikel V, vijfde lid, van toepassing is), als tekst van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 5?, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) voor zover hier van belang: Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verhuur van onroerende zaken, met uitzondering van de verhuur van onroerende zaken aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat mits de verhuurder en de huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. 5.2. Omdat de voormelde uitzondering zich te dezen naar het oordeel van de inspecteur niet voordoet brengt de nieuwe wetstekst zijns inziens mee dat de onder 4.2 vermelde verhuur van de belasting is vrijgesteld, met het voor de belanghebbende aan deze wetswijziging verbonden nadelige gevolg van herziening van de vooraftrek. 5.3. De belanghebbende daarentegen beroept zich op het Besluit van 19 december 1995,nr. VB 95/4058 (V-N 1996, blz. 136, punt 20), gewijzigd bij het Besluit van 8 maart 1996, nr. VB 96/248 (V-N 1996, blz. 1121, punt 24) - hierna: het Besluit (zie ook bijlage 5-1 bij het vertoogschrift) - waarin de staatssecretaris van Financiën onder meer heeft meegedeeld dat er, gelet op de zich voordoende praktische problemen, van (kan) worden uitgegaan dat de verhuur van onroerende zaken of gedeelten daarvan door ondernemers wier activiteiten bestaan uit het ter beschikking stellen van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimte, ook zonder een daartoe strekkend verzoek en ongeacht de vraag in welke mate de desbetreffende huurder aftrekgerechtigd is, is uitgezonderd van de vrijstelling en belast is naar het algemene tarief, voor zover de verhuur slechts een korte periode betreft. Als voorwaarde wordt gesteld dat aan de huurder kenbaar is gemaakt dat de verhuur van de onroerende zaak belast geschiedt (zodat hij niet buiten zijn medeweten en ongewild wordt geconfronteerd met belastingheffing over de huursommen). Uit het Besluit blijkt dat deze regeling niet is bedoeld voor buurthuizen, dorpshuizen en daarmee verwante instellingen (onder meer omdat hun financiering veelal beïnvloed zal zijn door subsidie-regelingen e.d. waardoor zij in staat zijn ter zake een niet louter op commerciële gronden gebaseerde huurprijs te bedingen, terwijl voorts haar toepassing bij deze categorie onder-nemers een onevenredige invloed zou hebben op de mate waarin recht bestaat op aftrek van de belasting die ter zake van de onroerende zaak in rekening is gebracht). 5.4.1 De belanghebbende stelt zich primair op één lijn met de onder 5.3 genoemde verhuurders van congres-, vergader- en tentoonstellingsruimten en ziet daarom mede op grond van het gelijkheidsbeginsel geen reden voor herziening van de in het verleden door haar in aftrek gebrachte omzetbelasting. De terugwerkende kracht van de wetswijziging is naar haar mening in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966, Trb. 1969, 99 (het IVBPR), artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van 4 november 1950, Trb. 1951, 154 (het EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (het EP), zodat deze wetgeving buiten toepassing zou moeten blijven. 5.4.2. Bovendien (subsidiair) is de onder 4.2 genoemde afspraak met de belastingdienst (de “doorlopende optie”) niet opgezegd zodat, naar zij stelt, alle verhuur aan omzetbelasting onderworpen is gebleven. 5.4.3. En tenslotte (meer subsidiair) acht de belanghebbende de overgangsregeling van artikel V, negende lid, van de Wijzigingswet van toepassing zodat de wetswijziging voor haar vooralsnog niet zou gelden. 5.5. Voor een uitvoeriger weergave van de gronden waarop de wederzijdse standpunten steunen zij verwezen naar de van de partijen afkomstige stukken, waaronder de in 2.4 vermelde pleitnota. 5.6.1. Ter zitting heeft de inspecteur in reactie op die pleitnota gewezen op belanghebbendes brief van 9 juli 1997 (bijlage 1 bij de conclusie van dupliek) waaruit blijkt dat zij geenszins aan de in de overgangsregeling gestelde eisen voldoet, terwijl de gestelde toename van het aantal huurders de buurt- of clubhuisfunctie van de onroerende zaak accentueert. 5.6.2. Hij bestrijdt dat hij enig vertrouwen kan hebben gewekt dat de belanghebbende na 31 december 1995 nog voor belaste verhuur zou kunnen opteren; zij wist op die datum al van de komende veranderingen in de wettelijke bepalingen. 5.7. Namens de belanghebbende is nog opgemerkt dat de verhuur plaatsvond in de sociaal-culturele sector, maar ook wel ten behoeve van bruiloften en partijen. De inspecteur stelt het percentage van de laatstbedoelde verhuur, indien al van belang, op 11 á 12. 6. De beoordeling van het geschil 6.1. Het hof verwerpt belanghebbendes beroep op de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM (verbod van discriminatie), en op artikel 1 van het EP (recht op ongestoord genot van eigendom) omdat de bestreden belastingwetgeving geen verboden onderscheid maakt als in de eerste twee artikelen bedoeld, noch haar het ongestoord genot van haar eigendom belet op de wijze waartegen het eerste lid van het laatstgenoemde artikel is gericht. Aan deze bepalin