Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1352

Datum uitspraak1999-09-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/1818
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 98/1818 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen te *P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Op 29 september 1997 is aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 met nummer *1 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. De naheffingsaanslag bedraagt f 28.215,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft die aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling elk een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 september 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende heeft over de jaren 1993 tot en met 1995 aan enkele van haar gedetacheerde medewerkers een reiskostenvergoeding verstrekt van 52 cent per zakelijk gereden kilometer. Terzake is geen loonheffing ingehouden. 2.2. Uit een controle van de belastingdienst is gebleken dat de betrokken medewerkers op meer dan 20 dagen ten minste eenmaal per week hebben gereisd tussen hun woonplaats en de plaats van detachering. 2.3. De Inspecteur heeft op grond van die constatering een naheffingsaanslag opgelegd. De enkelvoudige belasting is berekend op het verschil tussen de maximale belastingvrije vergoeding volgens het reiskostenforfait en de ontvangen reiskostenvergoeding, te weten een bedrag van ? 28.215,--. 2.4. Belanghebbende heeft te kennen gegeven dat zij de bij haar nageheven loonbelasting/premie volksverzekeringen niet op de werknemers zal verhalen. De Inspecteur heeft vervolgens de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 2.5. De Inspecteur heeft rond juni 1997 belanghebbende een “Mededeling” inzake loonbelasting/premie volksverzekeringen gezonden waarin onder punt 2 de volgende tekst is opgenomen: “De regelgeving met betrekking tot de eindheffingen heeft geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat bij naheffingsaanslagen over perioden gelegen voor 1-1-1997 formeel geen eindheffing kan worden toegepast. Desgewenst kunt u echter met de inspecteur afspreken dat het eindheffingssysteem wordt toegepast bij naheffingen over perioden voor 1-1-1997. De Belastingdienst beschikt over tabellen die daarbij kunnen worden gehanteerd.”. 2.6. Belanghebbende heeft niet een zodanige afspraak met de Inspecteur gemaakt. 2.7. De onder 2.3. hiervoor genoemde naheffingsaanslag is niet gebaseerd op een lump-sumbedrag, doch op nauwkeurig per werknemer per tijdvakjaar berekende verschuldigde bedragen aan enkelvoudige belasting. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het enkelvoudig tarief van artikel 31, lid 3, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) ook van toepassing is op naheffingsaanslagen over tijdvakken vóór 1 januari 1997 indien het gaat om naheffing van loon met een bestemmingskarakter in de zin van artikel 36a, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nadere argumenten toegevoegd of verweren opgeworpen. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering daarvan tot een bedrag van ƒ 16.488,--. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag in die zin dat het enkelvoudig tarief slechts van toepassing is op de eerste 20 reizen die een werknemer in een reeks van reizen conform het reiskostenforfait maakt. 4. Beoordeling van het geschil Terugwerkende kracht 4.1. Belanghebbende stelt ter ondersteuning van zijn standpunt allereerst dat de op 1 januari 1997 in werking getreden wet van 20 december 1996, Stb. 1996, 655 naar de bedoeling van de wetgever terugwerkende kracht heeft. 4.2. Een wettelijke regeling heeft terugwerkende kracht indien een bijzondere wettelijke regel dit bepaalt of wanneer uitlegging van die regeling tot die gevolgtrekking noopt (BNB 1979/125). In dat geval worden de in die regeling voorziene rechtsgevolgen gerekend te zijn ingetreden vanaf een nader aangeduid tijdstip voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de regeling. 4.3. Als hoofdregel geldt dat een nieuwe regeling slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, en –indien daarvan niet uitdrukkelijk is afgeweken- op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). 4.4. De wetgever heeft voor gevallen als het onderhavige niet een bepaling van overgangsrecht gegeven waarbij aan voormeld artikel 31 van de Wet terugwerkende kracht is verleend. 4.5. Ook uit de door belanghebbende geciteerde wetsgeschiedenis kan, anders dan door belanghebbende wordt betoogd, niet worden afgeleid dat de wetgever desalniettemin beoogd heeft in afwijking van de onder 4.3. omschreven hoofdregel aan de onder 4.1. bedoelde wet de door belanghebbende. bepleite terugwerkende kracht te verlenen. Het Hof leest in de door belanghebbende aangevoerde passages uit de parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat tot de meerbedoelde wet van 20 december 1996 heeft geleid, niet dat het enkelvoudige tarief ook van toepassing zou zijn voorzover het naheffingen betreft over tijdvakken gelegen voor 1 januari 1997. Het Hof begrijpt, met de Inspecteur, de in de Nota naar aanleiding van het Verslag gemaakte opmerking dat het enkelvoudige tarief van toepassing is zowel in het stadium van afdracht als in het stadium van naheffing, aldus dat dit tarief ook geldt voor naheffingen voorzover die betrekking hebben op tijdvakken die ingaan na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. 4.6. Belanghebbende wijst er voorts op dat uit die wetsgeschiedenis naar voren komt dat “de nieuwe eindheffingsregeling een codificering is van de bestaande praktijk”. De Inspecteur heeft echter bestreden dat die bestaande praktijk inhield dat bij niet op lump-sumbedragen gebaseerde naheffingen als de onderhavige brutering achterwege bleef. Het tegendeel is niet aannemelijk geworden, zodat belanghebbendes beroep op de wetsgeschiedenis ook op dit punt faalt. Vertrouwensbeginsel. 4.7. Belanghebbende heeft zich vervolgens beroepen op de hiervoor onder 2.5. geciteerde tekst van de “Mededeling”. De “Mededeling” kan in redelijkheid niet anders worden gelezen dan dat, hoewel de regelgeving met betrekking tot de eindheffing geen terugwerkende kracht heeft, niettemin met de belastingdienst afspraken kunnen worden gemaakt op grond waarvan bij naheffing over tijdvakken voor 1 januari 1997 met eindheffing kan worden volstaan en waarbij alsdan gebruik gemaakt wordt van tabellen waarover de belastingdienst beschikt. Aan de tekst van die “Mededeling” kan redelijkerwijs niet het vertrouwen worden ontleend dat die tabellen zouden inhouden dat op de in de onderhavige naheffingsaanslag betrokken loonbestanddelen het sedert 1 januari 1997 geldende regime, en met name het enkelvoudige tarief, moet worden toegepast. 4.8. Aan de in een zeker maandblad door een ambtenaar van de belastingdienst gegeven persoonlijke opinie komt in dit verband geen betekenis toe. Slotsom 4.9. Het beroep is derhalve ongegrond; de uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskos-ten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 28 september 1999 door mr. Lamens, voorzitter, mr. drs. F.J.P.M. Haas en mw. mr. De Kroon, in tegen-woor-dig-heid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 september 1999 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1.Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2.Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3.Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c.een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d.de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht f 630,-. Indien verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van f 630,– verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.