Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1357

Datum uitspraak1999-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 97/20752
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. M 97/20752 HET GERECHTSHOF TE ARNHEM U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van *X te *Z, tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, op het bezwaarschrift tegen de weigering tot toepassing van het kwarttarief. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 7 april 1997 heeft de inspecteur toepassing van het kwarttarief van artikel 30 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) voor het motorrijtuig met kenteken *aa-11-bb van belanghebbende geweigerd. 1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur de beschikking bij de bestreden uitspraak van 10 juni 1997 gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 12 mei 1998 te Arnhem door de vijfde enkelvoudige kamer van het hof. Aldaar zijn verschenen en gehoord *belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft in deze zitting een pleitnota voorgedragen en voorts, met toestemming van de inspecteur, foto's van het motorrijtuig en van de inrichting ervan overgelegd, alsmede een reisverslag. Een afschrift van de pleitnota, de foto's en het reisverslag behoren tot de stukken. 1.6. Na de mondelinge behandeling heeft het lid van voormelde kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Partijen zijn daarvan schriftelijk op de hoogte gesteld. 1.7. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, haar voornoemde gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.8. In deze zitting hebben zowel belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Afschriften van deze pleitnota's behoren tot de stukken. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde in de zittingen de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende is sedert * september 1996 houdster van een motorrijtuig, personenauto, merk Landrover, type *1. Deel I van het kentekenbewijs is gedagtekend 15 oktober 1986. 2.2. Het motorrijtuig heeft twee voorstoelen, een neerklapbare achterbank en is voorzien van ramen rondom. Achter de achterbank is een ruimte van ongeveer één meter. Daarin is rechts achter de achterbank in de lengterichting een gastank geplaatst. Van voor tot achter heeft het motorrijtuig een hoogte van ongeveer 117 cm. 2.3. Belanghebbende heeft het motorrijtuig ingericht voor kampeerdoeleinden. Daarbij heeft zij de volgende voorzieningen getroffen: - links achter de achterbank een keukenblok van 28 x 97 cm met een tweepitsgasstel; - onder en naast de kookgelegenheid kastruimte; - over de rechterzijde van de neergeklapte achterbank, vóór de gastank, een demontabele tafel; - over het keukenblok een neerklapbare plank welke aansluit op een plank op een buizenframe en een op de neergeklapte achterbank rustende plank, waardoor een slaapplaats van 180 x 60 cm voor één persoon ontstaat; onder het buizenframe, op de bodem van het motorrijtuig, is nog een slaapplaats; - tijdens het slapen worden de ramen verduisterd. De vrije ruimte tussen het keukenblok en de gastank is ongeveer 70 cm. Er is geen ingebouwde watertank, afwasbak of waterafvoer. 2.4. Het kentekenbewijs vermeldt, na de inbouw van genoemde voorzieningen en keuring op 8 november 1996 door de RDW, als eigen massa van het motorrijtuig 1980 kg en de toevoeging 'kampeerauto'. 2.5. Op 23 december 1996 heeft belanghebbende voor het motorrijtuig verzocht om toepassing van het kwarttarief als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de Wet. De inspecteur heeft betaling van dit bij de thans bestreden beschikking geweigerd. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen a. of belanghebbendes motorrijtuig kan worden aangemerkt als een kampeerauto in de zin van de Wet, b. of belanghebbende op grond van de omstandigheid dat de RDW het onderhavige motorrijtuig als kampeerauto heeft bestempeld erop mocht vertrouwen dat de inspecteur zulks ook zou doen, en c. of er sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen nu andere houders van Landrovers wel het kwarttarief betalen. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.3. Belanghebbende heeft daaraan het volgende toegevoegd: (in de eerste zitting) 3.3.1. De Landrover kan niet worden vergeleken met een gewone stationwagen. Het is een expeditiewagen die is te gebruiken als kampeerauto voor vakanties en trektochten. 3.3.2. De RDW zegt inderdaad in een folder dat de eisen voor de motorrijtuigenbelasting anders kunnen zijn. De overheid moet echter met één maat meten. 3.3.3. Anders dan de inspecteur stelt, kent de Wet niet de voorwaarde van een beperkt gebruik van het motorrijtuig. (in de tweede zitting) 3.3.4. In de pleitnota bedoelt zij te stellen dat de aanvullende eisen die de inspecteur stelt in strijd zijn met de Wet. 3.3.5. Een Landrover is een enigszins lomp voertuig dat minder geschikt is voor woon- werkverkeer. 3.3.6. Voor de vraag of sprake is van een kampeerauto maakt het niet uit of het een groot of een klein motorrijtuig betreft. De wet stelt daaraan geen eisen. 3.3.7. Zij wijst op arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat kampeerauto's niet alleen dienen om degenen die daarmee reizen verblijf te bieden, maar tevens om die personen te vervoeren naar de plaats waar zij dat verblijf wensen te houden. Bij kampeerauto's kan derhalve aan de mogelijkheid tot personenvervoer zelfstandige betekenis niet worden ontzegd. 3.3.8. Met betrekking tot haar beroep op het gelijkheidsbeginsel merkt zij op dat er in Nederland enkele duizenden Landrovers rijden. Van 12 Landrovers weet zij dat daarvoor het kwarttarief wordt toegepast. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en toestemming voor toepassing van het kwarttarief vanaf 16 januari 1997, zijnde de eerste dag van vier aaneengesloten tijdvakken. 3.5. De inspecteur heeft aan de van hem afkomstige stukken toegevoegd: (in de eerste zitting) 3.5.1. Het betreft hier een normale terreinauto met enkele extra voorzieningen. De mogelijkheid tot verblijf is te beperkt. Behalve kookgelegenheid zijn er geen permanente voorzieningen. Het hybride karakter van het motorrijtuig overweegt. 3.5.2. Toepassing van het kwarttarief is bedoeld voor motorrijtuigen die slechts bijkomstig gebruik van de weg maken. 3.5.3. Het is juist dat de regelgeving geen afmetingen voor een kampeerauto kent. 3.5.4. Het is mogelijk dat er enkele Landrovers rondrijden waarvoor het kwarttarief wordt betaald. Dit gebeurt dan op grond van de eigen verklaring van de betrokken belastingplichtigen. Er is zeker geen sprake van een beleid om gevallen als deze ongelijk te behandelen. (in de tweede zitting) 3.5.6. De belastingwetgeving kent een eigen begrip 'kampeerauto'. De fiscus is niet gehouden de begripsomschrijving te volgen die de RDW hanteert. De Wet ziet op 'gemotoriseerde' caravans. 3.5.7. De door belanghebbende aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling van de Wet slaan op de zuiverheid van het kentekenregister als basis voor de heffing van motorrijtuigenbelasting. De Wet bepaalt niet dat de begrippen uit de wegenverkeerswetgeving voor de belastingheffing maatgevend zijn. 3.5.8. Hij ziet een ontwikkeling waarbij veel auto's met een grijs kenteken worden omgebouwd tot kampeerauto met de bedoeling om het kwarttarief deelachtig te worden. 3.5.9. Hij bestrijdt dat er veel andere Landrovers rondrijden waarvoor het kwarttarief van toepassing is. Als die gevallen er wel zijn, dan herhaalt hij dat de oorzaak hiervan ligt in een verkeerde opgave van de houder of in een incidentele ambtelijke vergissing. 3.5.10. Het gaat hier om een expeditievoertuig. Het is niet in de eerste plaats geschikt voor woon-werkverkeer. De laad- en vervoersfunctie staan voorop. 3.6. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil ('kampeerauto' in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994) 4.1. Ingevolge artikel 30, aanhef, eerste lid, onderdeel a en een na laatste volzin, van de Wet (tekst tot 1 juli 1997), bedraagt de belasting die in één keer over vier aaneensluitende tijdvakken wordt betaald voor een motorrijtuig dat is ingericht als kampeerauto een bedrag gelijk aan de voor het motorrijtuig verschuldigde belasting over een tijdvak van drie maanden, het zogenaamde kwarttarief. 4.2. Artikel 30, derde lid, van de Wet (tekst tot 1 juli 1997), bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen kunnen worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de weg en de bestemming, het uiterlijk en de inrichting van de in dit artikel genoemde motorrijtuigen. Met betrekking tot kampeerauto's en woonwagens worden geen beperkingen gesteld aan de mate van het gebruik van de weg. 4.3. Wat onder 'kampeerauto' moet worden verstaan, was tot 1 juli 1997 bepaald in het op het toenmalige artikel 30, derde lid, van de Wet stoelende artikel 6, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). Laatstgenoemde bepaling luidde: 'Artikel 30 van de wet vindt toepassing voor een motorrijtuig dat is ingericht als kampeerauto: indien het motorrijtuig permanente voorzieningen bevat voor het verblijf, de verzorging en de overnachting van één of meer personen.' 4.4. In de Nota van toelichting bij artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit was onder meer het volgende opgemerkt: 'De voorwaarden voor kampeer- en woonwagens (...) zien uitsluitend op de inrichting van deze motorrijtuigen. De voorwaarden voor kampeerauto's van het aanwezig zijn van permanente voorzieningen voor het verblijf, de verzorging en overnachting van personen ziet op het tenminste aanwezig zijn van een zitbank, een al dan niet opklapbare tafel, een keukeninrichting en een slaapgelegenheid.' 4.5. Bij de Wet van 12 juni 1997, Stb. 245, en het met deze wijzigingswet samenhangende Besluit van 12 juni 1997, Stb. 246, is met ingang van 1 juli 1997 de omschrijving van het begrip 'kampeerauto' uit artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit genomen en verplaatst naar het nieuwe artikel 2, onderdeel g, van de Wet. Dit artikelonderdeel luidt sedertdien: 'In deze wet en de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder kampeerauto: een personenauto waarvan de binnenruimte is ingericht voor het vervoer en verblijf van personen en is voorzien van een vaste kook- en slaapgelegenheid.' 4.6. Na 1 juli 1997 is de toepassing van het kwarttarief van artikel 30 van de Wet voor kampeerauto's ongewijzigd gebleven. Het hiervoor in 4.2. vermelde derde lid van artikel 30 is vernummerd tot het vierde lid van dat artikel. De tekst van dit artikellid is eveneens niet gewijzigd. ('kampeerauto' in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966) 4.7. Artikel 8, tweede lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, in verbinding met artikel 19, tweede lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) schiep de mogelijkheid om onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden toe te staan, dat de belasting voor bepaalde motorrijtuigen werd voldaan voor een ander tijdvak dan van drie of twaalf maanden. 4.8. In het tot 1 april 1995 geldende artikel 27 van de Uitvoeringsregeling AWR 1994 was bepaald, dat voor kampeerauto's welke als zodanig werden gebezigd, de belasting kon worden betaald over een tijdvak van 60 willekeurige binnen een jaar vallende dagen. 4.9. Noch de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 noch de Uitvoeringsregeling AWR 1994 bevatten een definitie van wat onder 'kampeerauto' moest worden verstaan. De Leidraad motorrijtuigenbelasting 1966 bevatte evenmin een dergelijke omschrijving. (het toepasselijk recht en de strekking van het kwarttarief) 4.10. Het verzoek van belanghebbende is bij de eenheid van de inspecteur binnengekomen op 23 december 1996. Het hof zal de vraag of voor belanghebbendes motorrijtuig het kwarttarief kan worden toegepast beoordelen naar de op dat moment van toepassing zijnde bepalingen. 4.11. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet (Kamerstukken II, 1990/1991, 22 238, nr. 3, MvT, blz. 13, en Kamerstukken II, 1991/1992, 22 238, nr. 5 MvA, blz. 19-21) is bij herhaling betoogd, dat de faciliteit van het kwarttarief is bedoeld om bepaalde categorieën motorrijtuigen die op grond van hun bestemming of inrichting een beperkt gebruik van de weg maken, niet onevenredig zwaar te belasten. Verwezen werd daarbij naar de onder de Wet op motorrijtuigenbelasting 1966 gegolden hebbende 60-dagenkaartregeling. 4.12. Inzake het begrip 'kampeerauto' is in voormelde Memorie van Antwoord (blz. 21) nog het volgende opgemerkt: 'Met betrekking tot kampeerauto's ben ik evenmin bevreesd voor misbruik. Om voor de kwart-tariefregeling in aanmerking te komen moeten deze motorrijtuigen door de RDW als kampeerauto zijn gekeurd. Daarbij moet aan bepaalde minimumeisen ter zake van de inrichting van de binnenruimte zijn voldaan. Deze eisen betreffen het verblijf, de verzorging en de overnachting van personen alsmede het ingericht zijn voor personenvervoer. Voorts moet aan deze elementen een zodanige betekenis kunnen worden toegekend dat alle andere kenmerken van het voertuig hieraan ondergeschikt zijn. Het ligt niet voor de hand te verwachten dat een beperkt verbouwde bestelbus aan alle vorengenoemde eisen zal voldoen.' 4.13. De in 4.11 en 4.12 weergegeven passages inzake het begrip 'kampeerauto' leiden het hof tot het oordeel, dat de wetgever met betrekking tot een kampeerauto het oog heeft gehad op een motorrijtuig dat permanent een aantal specifieke voorzieningen bezit terzake van verblijf, verzorging en overnachting, waardoor naast de vervoersfunctie de woonfunctie centraal staat. Kortom: een kampeerauto moet kunnen dienen als een kleine, mobiele woning. Daarbij is een zekere leefruimte en de mogelijkheid van min of meer rechtop kunnen staan voor een volwassen persoon van gemiddelde lengte vereist. Voorts heeft de wetgever voor ogen gestaan dat het gaat om een motorrijtuig dat gelet op de aan de inrichting te stellen eisen slechts beperkt gebruik van de weg zal maken. Deze uitleg sluit naar het oordeel van het hof ook aan bij hetgeen in het spraakgebruik onder een kampeerauto wordt verstaan. (het motorrijtuig van belanghebbende) 4.14. De inspecteur stelt dat met betrekking tot belanghebbendes motorrijtuig niet kan worden gesproken van een kampeerauto in de zin van de Wet. Hij voert daartoe aan, - dat er in een kampeerauto permanente voorzieningen voor koken, slapen en zitten moeten zijn en dat deze in belanghebbendes motorrijtuig onvoldoende aanwezig zijn, - dat er onvoldoende leefruimte in het motorrijtuig is, - dat bij een hoogte van 117 cm staan ook onmogelijk is, en - dat er geen watertank, afwasbak of afvoer is. Voorts wijst de inspecteur op het spraakgebruik met betrekking tot hetgeen onder kampeerauto wordt verstaan. 4.15. Belanghebbende is van mening, dat haar motorrijtuig wel voldoende leefruimte bevat en is ingericht volgens de normen die de Wet stelt. Een kampeerauto is primair bedoeld om bij overnachting gebruik te maken van faciliteiten op de overnachtingsplaats, veelal een camping. Daarnaast biedt het motorrijtuig de door de Wet vereiste permanente voorzieningen. De eisen die de inspecteur stelt zijn willekeurig en worden ten onrechte gesteld. 4.16. Het hof is van oordeel, dat het motorrijtuig van belanghebbende niet voldoet aan de onder 4.13 hiervoor gegeven omschrijving. Het motorrijtuig is als een ruime en verhoogde personenauto aan te merken auto, waarvan de ruimte achter de achterbank door belanghebbende summier is ingericht met een eenvoudige keukenkast met kookgelegenheid, kastruimte en een demontabele tafel. Daarnaast is er een demontabel bed. Was- of spoelgelegenheid ontbreekt. Ruimte voor verblijf is evenwel zodanig beperkt, dat van een echte verblijfsfunctie niet kan worden gesproken. Rechtop staan voor een persoon van gemiddelde lengte is niet mogelijk. Een zodanig motorrijtuig is niet aan te merken als een kampeerauto in de zin van de Wet. (opgewekt vertrouwen) 4.17. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat nu de RDW haar motorrijtuig na de ombouwwerkzaamheden als kampeerauto bestempelt, zij erop mocht vertrouwen dat de inspecteur dit ook zou doen. 4.18. Zij voert daartoe aan, dat de staatssecretaris van Financiën in een brief van 8 februari 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1994/1995, 23 934, nr. 7) heeft betoogd dat het kentekenregister de basis vormt voor de heffing van motorrijtuigenbelasting. Zij wijst ook op de hiervoor in 4.12 weergegeven passage, waarin de regering stelt dat om voor de kwarttariefregeling in aanmerking te komen het motorrijtuig door de RDW als kampeerauto moet zijn gekeurd. 4.19. Het hof merkt dienaangaande het volgende op. De Wet koppelt in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, voor de vraag wie houder is van een motorrijtuig volledig aan bij de inschrijving in het kentekenregister. In de gevallen waarin verandering optreedt in de massa, in de soort brandstof of in andere voor de belastingheffing relevante specificaties van het motorrijtuig rust op de belastingplichtige ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet, de plicht daarvan aanvullende aangifte te doen, bij gebreke waarvan op de voet van artikel 33 en volgende van de Wet de te weinig betaalde belasting kan worden nageheven. Daarnaast kent de Wet in de artikelen 2, 3, 30 en 50 en in de op die artikelen stoelende nadere regelgeving eigen definities van diverse soorten voertuigen. Uit dit wettelijk systeem vloeit, anders dan belanghebbende kennelijk wil betogen, niet voort dat de fiscus is gehouden elke aanduiding door de RDW op een kentekenbewijs zonder meer te volgen. Een zodanig voorschrift ontbreekt bovendien in de Wet. 4.20. De in 4.18 aangehaalde brief van de staatssecretaris van Financiën bevat overigens nog de volgende passage: '... dat veel inspanningen zijn geleverd om tot een zo zuiver mogelijk kentekenregister te komen. Gelet op de resultaten van de schoningsoperatie is er sprake van een dusdanig betrouwbaar kentekenregister dat op basis daarvan de motorrijtuigenbelasting ingevolge de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 op verantwoorde wijze kan worden geheven.' Deze passage duidt erop, dat de staatssecretaris heeft beoogd aan te geven, dat het kentekenregister voldoende betrouwbaar was om daarbij voor de heffing van motorrijtuigenbelasting bij aan te knopen. Niet is betoogd dat de fiscus in alle gevallen zich aan de in het kentekenregister vermelde specificaties of typeringen van motorrijtuigen zou moeten houden. 4.21. Mitsdien brengt de enkele omstandigheid dat de RDW voor het onderhavige motorrijtuig op het kentekenbewijs 'kampeerauto' heeft vermeld niet mee, dat daardoor redelijkerwijs bij belanghebbende het vertrouwen kan zijn gewekt dat de inspecteur het motorrijtuig eveneens als kampeerauto zou aanmerken. De inspecteur is derhalve niet gehouden het standpunt van de RDW te dezen te volgen. Van andere omstandigheden die meebrengen dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen zou moeten worden gehonoreerd is het hof niet gebleken. 4.22. Het vorenstaande laat onverlet dat het voor het publiek als hinderlijk en verwarrend kan worden beschouwd, dat met betrekking tot het begrip 'kampeerauto' voor de heffing van belasting enerzijds en voor de wegenverkeerswetgeving anderzijds klaarblijkelijk wordt uitgegaan van verschillende definities. (gelijke behandeling) 4.23. Belanghebbende heeft gesteld, dat er in Nederland duizenden Landrovers rondrijden en dat zij van twaalf Landrovers weet dat de inspecteur daarvoor wel heeft toegestaan dat het kwarttarief wordt betaald. 4.24. De inspecteur heeft daartegenover gesteld, dat indien waar is wat belanghebbende stelt, dit niet berust op een ter zake door hem gevoerd bewust beleid en dat een en ander dan berust op een onjuiste opgaaf van de betrokken belastingplichtige dan wel op een ambtelijke vergissing. 4.25. Tegenover de bestrijding door de inspecteur maakt belanghebbende niet aannemelijk, dat sprake is van een meerderheid van gelijke gevallen waarin het kwarttarief wel is toegestaan, dan wel van een met het oogmerk van begunstiging door de inspecteur gevoerd beleid met betrekking tot een groep van gelijke gevallen, waarvan hij ten nadele van belanghebbende is afgeweken. Het hof verwerpt ook deze grief van belanghebbende. Slotsom 4.26. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld en uitgesproken op 10 maart 1999 door mr Van Schie, vice president, voorzitter, mrs Röben en Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) Deze uitspraak is met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen gezonden op: 10 maart 1999