Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1368

Datum uitspraak1999-09-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/00287
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/00287 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd 55.46.588.V.46.0112 en gedagtekend 16 september 1996, is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 123.280 en vermeldt een te betalen bedrag van ƒ 48.725. Daaraan is begrepen ƒ 70 aan heffingsrente. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 31 januari 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 28 februari 1997 en aangevuld op 27 mei 1997, waarbij 14 bijlagen 1 tot en met 14 zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 12 november 1997 te Arnhem zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door *A-2, directrice van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur bij de mondelinge behandeling hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Na de mondelinge behandeling zijn van de Inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.6. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende, opgericht in 1981, heeft als aandeelhouders *A-1 en A-2 van wie de activiteiten, bestaande in het als artiest optreden onder de naam “*B”, in haar zijn ondergebracht. 3.2. *A-1 en A-2 waren tevens aandeelhouder in de besloten vennootschap “*C B.V. waarin de overtollige liquiditeiten van belanghebbende werden belegd. *C BV kocht in de periode 1985-1987 vier binnenschepen en sloot exploitatieovereenkomsten met enkele schippers. Deze onderneming werd een fiasco. Eind 1988 bedroeg het eigen vermogen van *C BV ƒ 365.663 negatief en eind 1990 ƒ 716.893 negatief. In 1990 werden de schepen verkocht en de activiteiten stilgelegd. De tekorten van *C BV zijn steeds door belanghebbende aangevuld. Het verloop van de schuld van *C BV aan belanghebbende was volgens de jaarstukken als volgt: Eind 1987 ƒ 632.736 ” 1988 ƒ 632.735 ” 1989 ƒ 707.300 ” 1990 ƒ 762.421 ” 1991 ƒ 833.298. Laatstgenoemd bedrag werd na het na te melden boekenonderzoek gecorrigeerd tot ƒ 895.707. 3.3. In november 1993 vond bij belanghebbende een boekenonderzoek plaats door de Belastingdienst/Ondernemingen *P, met als doel een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van belanghebbendes aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonbelasting over de periode 1988-1991, waarvan verslag is gedaan op 6 januari 1994. Uit dat verslag blijkt dat de rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en haar aandeelhouders en die tussen belanghebbende en haar zustervennootschap *C BV de belangrijkste discussiepunten tussen belanghebbende en de Belastingdienst vormden. Naar de mening van de Belastingdienst bleek bij de ingestelde controle dat niet werd voldaan aan de voorwaarden van de tussen belanghebbende en haar aandeelhouders gesloten rekening-courantovereenkomst zodat sprake zou zijn van uitdeling van winst. Voorts nam de Belastingdienst het standpunt in dat de verliesfinanciering door belanghebbende van *C BV vanaf het moment dat duidelijk werd dat laatstgenoemde niet meer terug zou kunnen betalen niet meer zakelijk was zodat – op dat niet exact te bepalen moment – naar de visie van de Inspecteur sprake was van middellijke uitdelingen vann winst aan de aandeelhouders en voorts van informele kapitaalstortingen door de aandeelhouders in *C BV. 3.4. Volgens de Inspecteur hebben de genoemde controleambtenaar en de heer *D – destijds de vaste adviseur van belanghebbende – een compromis gesloten om de in 3.3. weergegeven problemen en de overige tijdens het boekenonderzoek gerezen geschilpunten op te lossen, welk compromis volgens hem schriftelijk als volgt is weergegeven in het in 3.3. bedoelde verslag van 6 januari 1994: “Er dreigde een fiscaal probleem te ontstaan met deze vordering. Dit probleem is als volgt te schetsen. Het beleggen van gelden in een andere onderneming is in principe zakelijk te noemen. *X B.V. heeft steeds alle kosten voor de B.V. betaald, ook toen al duidelijk was geworden dat het geld nooit meer terugbetaald zou kunnen worden. Dan is het uitlenen of beleggen niet zakelijk meer te noemen. Dit moment, de overgang van zakelijk naar niet-zakelijk, is niet exact te bepalen. Vanaf dat moment kan het zijn dat er geen sprake meer is van beleggen maar van een middellijke uitdeling. De betreffende bedragen zijn dan 1) als inkomen van de aandeelhouders te beschouwen, en 2) als informeel kapitaal van de aandeelhouders in *C B.V. te beschouwen. Om het fiscale probleem niet te laten uitgroeien tot iets onoplosbaars en om te komen tot een sanering van deze balanspost is er een compromis gesloten. Dit compromis houdt het volgende in: –van deze vordering wordt in 1992 25% als verlies genomen en 75% als onttrekking geboekt; (De bijbehorende bedragen zijn ƒ 223.926,75 en ƒ 671.780,25.) –*C B.V. krijgt geen aanslag voor de desinvesteringsbetaling op de verkoop van de schepen; –de aanslagen Omzetbelasting van *C B.V. worden aan *X B.V. opgelegd; –nakomende baten en lasten van *C B.V. worden met dezelfde verdeelsleutel direct bij *X B.V. geboekt, 25% belast/75% onttrekking.”. 3.5. Volgens de Inspecteur is voorts overeengekomen – en implicite in het verslag opgenomen – dat met betrekking tot de inkomstenbelastingheffing van de aandeelhouders niet sprake is van een middellijke uitdeling, in verband waarmee met belanghebbendes toenmalige gemachtigde is overeengekomen – en in 10.1 van het verslag opgenomen – aanvullende tantièmes toe te kennen. 3.6. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij er, op grond van –a– de jarenlange betrekkingen tussen belanghebbende en genoemde adviseur en –b– het optreden van die gemachtigde, van uit kon gaan dat die gemachtigde bevoegd was een fiscaal compromis met de Belastingdienst te sluiten. Belanghebbende heeft zulks niet betwist. 3.7. De op 31 maart 1994 bij de Belastingdienst ingediende aangifte vennootschapsbelasting 1992 van belanghebbende – die is ondertekend door de in 2.3. genoemde directrice – is ingevuld overeenkomstig de afspraken zoals weergegeven in het in 3.3. bedoelde verslag. Blijkens de bij de aangifte gevoegde jaarrekening 1992 vermeldt de “aanbiedingsbrief” aan de directie van belanghebbende: “De balansgegevens per 1.1.1992 zijn aangepast aan de resultaten en de gemaakte afspraken van de controle van de Belastingdienst Ondernemingen te *P.”. 3.8. Bij brief d.d. 11 oktober 1994 heeft belanghebbendes huidige gemachtigde een suppletie op de aangifte vennootschapsbelasting 1992 ingediend. Voorts blijkt uit die brief dat belanghebbendes directie zich na overleg met die gemachtigde niet kan verenigen met het compromis. Ten slotte betoogt belanghebbendes gemachtigde in die brief dat niet sprake is geweest van een compromis maar van een éénzijdige accoordverklaring omdat zijns inziens de Belastingdienst niets inlevert. 3.9. De aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1992 is gedagtekend 15 december 1994. Het verlies over 1992, groot ƒ 52.595, werd door een carry back beschikking met dagtekening 15 december 1994 verrekend met het belastbaar bedrag 1989. Tegen de aanslag 1992 noch tegen de genoemde beschikking is bezwaar gemaakt. 3.10. De door de Inspecteur ingezonden inlichtingen als genoemd in 2. hiervóór, bevatten een verklaring van de controlerend ambtenaar alsmede een overzicht van diens primaire aantekeningen betreffende het controleonderzoek en de daarbij met belanghebbendes gemachtigde gevoerde gesprekken. Belanghebbende heeft de authenticiteit van die aantekeningen niet bestreden. 4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, –1–of tussen belanghebbende en de Belastingdienst het in 3.4. bedoelde compromis rechtsgeldig is totstandgekomen, en zo neen, –2–of belanghebbende niettemin gebonden is aan de in 3.4. en 3.5. weergegeven afspraken, en zo neen –3–of het belastbaar bedrag overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur moet worden vastgesteld, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 4.3.1. namens belanghebbende: 4.3.1.1. Belanghebbendes aangiftegedrag geeft alleen aanwijzing dat de inhoud van de afspraak wat belanghebbende betreft is uitgevoerd; niet wat betreft de inkomstenbelasting van de aandeelhouders. Daarover vermeldt het controlerapport niets. De desbetreffende standpuntbepaling van de Inspecteur waarin hij voor de inkomstenbelasting afziet van een uitdeling kwam eerst nadat van de zijde van belanghebbende te kennen is gegeven dat sprake was van “een verschrikkelijke” stellingname van de Belastingdienst. 4.3.2. en door de Inspecteur: 4.3.2.1. Naar de huidige stand van zaken is het gebruikelijk dat overeenkomsten schriftelijk worden vastgelegd. Hij heeft niet onderzocht waarom zulks in dezen destijds niet is geschied. Hij gaat ervan uit dat de controleambtenaar en belanghebbendes toenmalige gemachtigde een vastlegging in het controleverslag voldoende hebben geacht. 4.4. Belanghebbende verzoekt de uitspraak te vernietigen en het belastbaar bedrag te verminderen tot ƒ 109.174,–. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De Inspecteur heeft, nu belanghebbende de totstandkoming van een rechtsgeldig compromis betwist, de last te bewijzen dat met belanghebbende het door hem gestelde compromis is gesloten. 5.2. De Inspecteur voert tot bewijs van zijn stelling onder meer aan: –1– de omstandigheid dat belanghebbendes toenmalige gemachtigde *D na het ontvangen van het in 3.3. bedoelde verslag, gedagtekend 6 januari 1994, tegen de daarin opgenomen passages, zoals weergegeven in 3.4. en 3.5. waarin met zoveel woorden het totstandkomen en de inhoud van het gesloten compromis zijn neergelegd, geen bedenkingen kenbaar maakte; –2– de omstandigheid dat belanghebbendes aangifte vennootschapsbelasting 1992, ingediend op 31 maart 1994, was ingevuld overeenkomstig de gemaakte afspraken zoals weergegeven in het in 3.3. bedoelde verslag; –3– de passage in de in 3.7. bedoelde “aanbiedingsbrief”; –4– de in 3.5. weergegeven aanvulling op het in het verslag d.d. 6 januari 1994 weergegeven compromis; –5– de bij de in 2.5. bedoelde schriftelijke inlichtingen gevoegde verklaring van de controleambtenaar alsmede diens primaire notities betreffende het controleonderzoek en de in het kader daarvan met belanghebbendes gemachtigde gevoerde gesprekken en gemaakte afspraken. 5.3. Aan de in 5.2. weergegeven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ontleent de Inspecteur terecht de opvatting dat niet slechts sprake was van een accoordverklaring van de zijde van belanghebbende welke haar bij veranderd inzicht er niet van behoefde te weerhouden daarop nader terug te komen, maar dat hij en belanghebbende zich jegens elkaar hebben willen binden ter beëindiging van of ter voorkoming van een fiscaal geschil en zich ook bij mondelinge overeenkomst hebben gebonden – zoals nader is neergelegd in het in 3.3. bedoelde verslag – aan een vaststelling van hetgeen rechtens tussen hen geldt, bestemd om ook te gelden voor zover die vaststelling mocht afwijken van de tevoren bestaande rechtstoestand. 5.4. De gemaakte afspraken houden immers, onder meer, in –1– dat sprake is van onzekerheid en een mogelijk geschil over de vraag wanneer sprake was van het moment dat duidelijk werd dat *C BV haar schuld aan belanghebbende niet meer kon terugbetalen; –2– dat met het oog op die onzekerheid enkele afspraken zijn gemaakt omtrent tijdstip, aard en omvang van de fiscale gevolgen van een oplossing van de bestaande onzekerheid; –3– dat bij die fiscale gevolgen ook van de zijde van de Belastingdienst “water bij de wijn” is gedaan, onder meer door 25% van de vordering op *C BV als verlies te aanvaarden, door het prijsgeven van de stelling dat sprake is van een middellijke uitdeling van winst door belanghebbende aan haar aandeelhouders, door het aanvaarden van aanvullende tantièmes, door het prijsgeven van desinvesteringsbetalingen door *C BV, alsmede door het soepel te werk gaan bij de afhandeling van de correcties van het boekenonderzoek. 5.5. Belanghebbende heeft het totstandkomen van de afspraken als zodanig dan wel de inhoud daarvan niet bestreden. Haar stelling dat naar de visie van haar huidige adviseur sprake is van voor belanghebbende nadelige afspraken is daarom op zich onvoldoende om aan de rechtsgeldigheid van de in het compromis opgenomen afspraken te tornen. Haar betoog dat het verslag van 6 januari 1994 dermate veel vragen en onaangename verrassingen opleverde dat zij de huidige gemachtigde om een second opinion heeft gevraagd, deelt eenzelfde lot omdat dat betoog aan betekenis verliest nu belanghebbende op 24 maart 1994 de onderwerpelijke aangifte zonder voorbehoud ondertekende en de huidige gemachtigde eerst in juni 1994, kennelijk op grond van een andere waardering van de relevante omstandigheden, van mening is dat de Belastingdienst niets inleverde zodat zijns inziens een element voor het totstandkomen van een compromis ontbreekt. Hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd berust kennelijk op een andere waardering van de relevante omstandigheden zonder dat gezegd kan worden dat de aan de onderwerpelijke afspraken ten grondslag liggende waardering zodanig in strijd is met de te dezen geldende wettelijke regeling dan wel anderszins strijdig is met een redelijke belastingheffing dat de Inspecteur op nakoming van die overeenkomst niet mocht rekenen. 5.6. Tenslotte heeft belanghebbende niet betwist dat de Inspecteur ervan kon en mocht uitgaan dat haar toenmalige gemachtigde bevoegd was namens belanghebbende een compromis te sluiten. 6. Slotsom Het vorenstaande voert tot het oordeel dat belanghebbendes beroep niet gegrond is. 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 29 september 1999 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr Lamens en mr Houtman, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden)(P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 1999