Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1371

Datum uitspraak1999-09-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers1107/1998
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 1107/1998 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V. te *Z (hierna: belang-hebben-de) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1994/1995 een op 31 januari 1997 gedagtekende aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 37.975.828,--, met inachtneming van een aftrek elders belast van ƒ 1.744.739,-. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehan-dhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 23 juni 1999 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur. 1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, danwel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is fabrikant van en verhandelt *a. Zij is lid van de Vereniging *A. Deze vereniging is met diverse vakbonden een collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: cao) aangegaan, waarin is opgenomen een regeling voor vrijwillig vervroegde uittreding van werknemers uit het arbeidsproces (hierna: de VUT-regeling). 2.2. De regeling voor vervroegd uittreden bestaat reeds sedert 1 januari 1979. Voormelde cao geldt voor de periode van 1 oktober 1994 tot 30 september 1997 en is bij besluit van 3 februari 1995 (Stcrt. 1995, 25) algemeen verbindend verklaard. 2.3. Nadien is een nieuwe cao afgesloten. De VUT-regeling is daarin voorlopig tot 1 oktober 2003 verlengd. Deze cao is bij besluit van 19 augustus 1997 (Stcrt. 1997, 125) algemeen verbindend verklaard. 2.4. De uitvoering van de VUT-regeling is in artikel 2 van de cao opgedragen aan de Stichting *B. 2.6. Artikel 3 van de cao bepaalt inzake de heffing: “(…). 1. De financiering van de regeling geschiedt door werkgevers en werknemers gezamenlijk voor gelijke delen. De bijdrage van de werknemers is verrekend met prijscompensaties, dan wel op andere wijze. 2. De totale bijdrage moet door de werkgever aan de Stichting *B worden betaald. De hoogte van de bijdrage wordt jaarlijks vastgesteld door cao-partijen, gehoord het advies van het bestuur van de Stichting *B De bijdrage voor 1995 is door cao-partijen vastgesteld op 4,5% van de voor de onderneming van de werkgevers voor 1995 geldende loonsom-Ziektewet. 3. Werkgevers hebben zich ertoe verplicht met het oog op de affinanciering van de zgn. nakomende verplichtingen na een eventuele beëindiging van de VUT-regeling de VUT-bijdrage in elk geval tot 1 oktober 1999 te zullen voldoen.”. 2.7. Het van de cao deel uitmakende Reglement bepaalt in artikel 1a, lid 2: “(…). 2. De werkgever is verplicht de bijdrage over de periode waarover deze verschuldigd is bij vooruitbetaling te voldoen binnen 14 dagen na de dagtekening van de desbetreffende nota van de Stichting B Het bestuur is bevoegd van de werkgever te vorderen, dat deze op door het bestuur vast te stellen tijdstippen en tot door het bestuur vast te stellen bedragen voorschotten op de verschuldigde bijdragen aan de Stichting *B zal betalen.”. 2.8. De onder de cao vallende ondernemingen hebben zich verplicht betaling van de reeds ingegane VUT-uitkeringen na te komen tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokkenen. Deze toekomstige verplichtingen werden voor alle aangesloten ondernemingen per 31 december 1994 geschat op ƒ 30.786.000,--. De Stichting *B heeft voor het doen van deze toekomstige uitkeringen op die datum ƒ 10.516.000,-- beschikbaar. 2.9. Belanghebbende heeft op haar balans van 30 april 1995 een passiefpost inzake de VUT-regeling opgenomen ten bedrage van ƒ 1.761.293,-- Deze passiefpost is als volgt berekend: omslagbijdrage belanghebbende 1994 ---------------------------------------------- = 8,121% (verdeelsleutel). omslagbijdrage alle werkgevers 1994 Deze verdeelsleutel past belanghebbende toe op het ultimo 1994 bestaande saldo tussen de in de toekomst aan reeds in de VUT gegane werknemers te betalen uitkeringen (ƒ 30.786.000,--) en het in de Stichting *B daartoe beschikbare vermogen (ƒ 10.516.000,--). 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1.Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende de in 2.9. hiervoor genoemde passiefpost in dit boekjaar ten laste van haar belastbare winst mag brengen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspcteur ontkennend beanwoordt. 3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waaronder de eerder vermelde pleitnota’s. Zij hebben daaraan ter zitting geen nadere stellingen of argumenten toegevoegd. 3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een ter zitting genoemd belastbaar bedrag van ƒ 36.214.535,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Uit hetgeen hiervóór onder 2.6. is vermeld, leidt het Hof af dat voor de financiering van de VUT-verplichtingen in de *a-industrie is gekozen voor een zogenoemd omslagstelsel waaruit voor een individuele werkgever geen andere verplichting voortvloeit dan die van een jaarlijks vast te stellen loonsompremie die bij vooruitbetaling aan de Stichting *B moet worden voldaan. 4.2. Eventuele verschillen tussen de bijdragen van de werkgevers en de uitkeringen door de Stichting *B in enig jaar leiden niet tot naheffingen bij de werkgevers over dat jaar, zulks geldt evenmin voor de nafinanciering van de VUT-rechten na afloop van de cao. Deze alsdan verschuldigde bedragen worden omgeslagen in het volgende kalenderjaar, respectievelijk in het jaar van uitkering. Alle voor het onderhavige boekjaar uit de cao voortvloeiende verplichtingen voor belanghebbende gaan derhalve volledig op in de betaling van voormelde jaarlijkse premie. 4.3. Er is voorts gesteld noch gebleken dat per 30 april 1995 bij belanghebbende een achterstand bestond in de voldoening van de aan de Stichting *B verschuldigde bijdragen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat -buiten de verplichtingen tegenover de Stichting- *B op haar nog enige andere rechtens afdwingbare verplichting rustte. 4.4. Onder deze omstandigheden ziet het Hof geen grond voor een door belanghebbende te vormen voorziening ter zake van toekomstige bijdragen door haar aan de Stichting *B te betalen voor personeel dat per balansdatum reeds vervroegd was uitgetreden. 4.5. Belanghebbende heeft weliswaar nog betoogd dat zij zal worden aangesproken op de affinancieringsverplichting als zij besluit uit de Vereniging *A te stappen of besluit de cao op te zeggen of niet te verlengen, en ingeval de partijen bij de cao de VUT-regeling beëindigen. Dit betoog ziet echter eraan voorbij dat ook in die gevallen – gelet op de verlenging van de VUT-regeling tot 30 september 2002 - jaarlijks slechts de in 4.2. hiervóór bedoelde bijdrage verschuldigd is, terwijl voor de periode daarna niet, althans onvoldoende, aannemelijk is gemaakt dat alsdan verplichtingen zullen bestaan waarvoor in het onderhavige boekjaar een voorziening kan worden gevormd. 4.6. Het beroep is derhalve ongegrond; de uitspraak van de Inspecteur moet worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak Aldus gedaan te Arnhem op 29 september 1999 door mrs Van Schie, voorzitter, Röben en Lamens, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 1999