Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1373

Datum uitspraak1999-10-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/652
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste enkelvoudige belastingkamer nr. 98/652 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende:*X te:*Z inspecteur:Belastingdienst/Particulieren *P aangevallen beslissing:uitspraak op bezwaar van 23 januari 1998 jaar:1994 mondelinge behandeling:op 23 september 1999 te Arnhem door mw. mr. De Kroon, raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier waarbij verschenen:belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur gronden: 1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar op 26 maart 1995 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 74.128, --. Ter zake van alimentatie aan zijn echtgenote heeft hij een bedrag van ƒ 32.490, -- als persoonlijke verplichtingen opgevoerd. 2. Belanghebbende stelt dat hij met ingang van 3 mei 1994 duurzaam gescheiden van zijn echtgenote is gaan leven. Naar de mening van de Inspecteur is eerst sinds september 1994 sprake van een zodanige situatie. De echtgenote van belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 1994 in de echtelijke woning gewoond. 3. Partijen hebben in 1994 geen echtscheidingsconvenant opgemaakt. In het kader van de voorgenomen scheiding in 1994 zijn geen voorlopige voorzieningen getroffen. Het huwelijk is bij beschikking van 14 maart 1996 van de rechtbank te *Q ontbonden. In die uitspraak is een bedrag aan levensonderhoud aan de vrouw vastgesteld voor twee verschillende situaties, te weten de situatie dat de vrouw nog in de echtelijke woning woont en de man de eigenaarslasten betaalt en de situatie dat de vrouw door de man wordt uitgekocht en hij weer in de echtelijke woning woont. Rekening houdend met het besteedbare maandinkomen van de man van ƒ 5.792, -- (na aftrek van fiscale aftrekposten als arbeidskostenforfait, hypotheekrente, huurwaardeforfait en kinderbijdrage) heeft de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voor de eerste situatie gesteld op ƒ 1.178, -- per maand. 4. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 februari 1996 aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 106.101, --. Daarbij is een bedrag van ƒ 3.000, -- aan alimentatie als aftrekpost geaccepteerd. 5. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur aan belanghebbende, nadat hij een specificatie heeft overgelegd, alsnog een bedrag van ƒ 22.507, -- (dit moet zijn ƒ 22.504, --) als alimentatie in aftrek toegelaten en het belastbaar inkomen nader bepaald op (kennelijk abusievelijk) ƒ 86.594, -- (dit moet zijn ƒ 85.874, --). Een en ander brengt mee dat een bedrag van ƒ 9.986,-- niet in aanmerking is genomen, namelijk ƒ 32.490 minus ƒ 22.504. 6. Ter zitting heeft de advocaat van belanghebbende gesteld dat belanghebbende in 1994 een hoger besteedbaar inkomen had dan in de jaren 1995 en 1996 omdat belanghebbende naast zijn salaris ook nog een kostenvergoeding ontving. In het kader van de na 1994 getroffen voorlopige voorzieningen zou hij aanvankelijk slechts een bedrag van ƒ 550, -- en later slechts ƒ 350, -- ter zake van alimentatie aan zijn echtgenote hebben betaald. 7. Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur ten onrechte het resterende bedrag van ƒ 9.996, -- niet als persoonlijke verplichtingen ter zake van het levensonderhoud van een ex-echtgenote in aanmerking heeft genomen. 8. Ingevolge de artikelen 30, 38 en 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kunnen uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht worden aangemerkt als aftrekbare persoonlijke verplichtingen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan niet van alle betalingen aan een echtgenoot van wie men duurzaam gescheiden leeft, worden gezegd dat deze zijn aan te merken als persoonlijke verplichtingen. 9. Indien de betalingen niet zijn gegrond op een wettelijke verplichting of anderszins in rechte vorderbaar zijn, zal met betrekking tot die betalingen moeten worden nagegaan of zij, gelet op de omstandigheden van het geval, blijven binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid. 10. Een aanloopperiode die uiteindelijk leidt tot een echtscheiding –zoals die zich ten deze voordoet- en waarin bij voorbeeld nog langdurige verplichtingen lopen met betrekking tot de echtelijke woning en ook overigens nog geen sprake is van een nieuwe gestabiliseerde situatie, ligt het niet voor de hand om iedere betaling die via de in die woning achterblijvende echtgenoot loopt, aan te merken als kosten die strekken tot het levensonderhoud van (uitsluitend) die echtgenoot. 11. Het ligt in die situatie veeleer voor de hand om de voorlopige betalingen in het zicht van de nader vast te stellen regeling inzake de alimentatie vast te stellen op een bedrag dat de burgerlijke rechter bij voorlopige voorzieningen dan wel bij gebreke daarvan in het kader van de echtscheiding zou hebben vastgesteld. 12. Het Hof stelt op grond van de door belanghebbende in zijn aangifte 1994 opgegeven inkomsten en de door hem in zijn aangifte opgevoerde aftrekbare kosten (met uitzondering van de ter discussie staande aftrekpost ter zake van alimentatie) alsmede op grond van hetgeen door zijn advocaat ter zitting is opgemerkt, vast dat het besteedbaar inkomen 1994 nagenoeg even hoog is geweest als dat van het jaar 1996, zoals dat door de rechter in haar in punt 3 genoemde beschikking is vastgesteld. Aan de kostenvergoeding komt ten deze geen betekenis toe nu deze –zoals ook door belanghebbendes advocaat ter zitting is erkend- er toe strekte ter bestrijding van de door belanghebbende te maken verwervingskosten. 13. Uitgaande van het feit dat belanghebbendes echtgenote in 1994 nog in de echtelijke woning is blijven wonen, acht het Hof het onaannemelijk dat de burgerlijke rechter, zo hij geroepen was geweest de alimentatie voor belanghebbendes echtgenote voor dat jaar vast te stellen, een hoger bedrag voor de kosten van haar levensonderhoud zou hebben toegekend dan een bedrag van ƒ 1.200, -- per maand. 14. Een en ander brengt mee dat –zelfs indien wordt uitgegaan van de voor belanghebbende meest gunstige aanname dat hij reeds vanaf 3 mei 1994 duurzaam is gescheiden van zijn echtgenote- voor 1994 redelijkerwijs niet meer dan (8 x ƒ 1.200, --) derhalve ƒ 9.600, -- als rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende persoonlijke verplichtingen in aanmerking kunnen worden genomen. 15. Nu de Inspecteur in 1994 reeds een bedrag van ƒ 22.504, -- als persoonlijke verplichtingen in aftrek heeft toegestaan, is belanghebbendes beroep ongegrond. slotsom: Het beroep van belanghebbende is ongegrond. proceskosten: Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het Hof geen termen aanwezig. beslissing: Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 1999 door mw. mr. De Kroon, raadsheer, lid van de eerste enkelvoudige belas-ting-kamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van Hoorn als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (E.M. van Hoorn) (M.C.M. de Kroon) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 oktober 1999 U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150, --. Verweerder is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150, -- verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.