Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1377

Datum uitspraak1999-08-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0469
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 96/0469 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna te noe-men: belang-hebben-de) tegen de uit-spraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: het college) op het bezwaar-schrift van be-lang-hebben-de tegen na te melden aan hem voor het jaar 1995 opgeleg-de aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de baatbelasting herinrichting voetgangersgebied binnenstad van de gemeente Doetinchem opgelegd met aanslagnummer 1. De aanslag betreft de onroerende zaak a-straat 7-9 1.2. Op het bezwaarschrift van belang-hebben-de heeft het college bij uitspraak van 26 februari 1996 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1.Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 20 maart 1996 en aangevuld op 4 april en 15 mei 1996, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 7 januari 1997, op 5 november 1997 en op 8 juli 1999 is verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde A, wonende te Z. In de tweede en derde zitting is tevens verschenen belanghebbende, die in de tweede zitting werd bijgestaan door B Bij de mondelinge behandeling op 7 januari 1997 is het college met kennisgeving aan het Hof niet verschenen, op 5 november 1997 zonder kennisgeving niet verschenen en op 8 juli 1999 wel verschenen, vertegenwoordigd door C, fiscaal-juridisch medewerker van de gemeente Doetinchem. 2.4. De notities van het pleidooi dat belanghebbendes gemachtigde in de zitting van 5 november 1997 heeft gehouden worden, met bijlage, als hier herhaald en ingelast be-schouwd. 2.5. Na de mondelinge behandeling op 7 januari en 5 november 1997 zijn van respectievelijk belanghebbende en van het college schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onder-deel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen-partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de weder-partij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. De onderwerpelijke herinrichting van het voetgangersgebied in de binnenstad van Doetinchem vond plaats in twee fasen. Op de eerste fase had betrekking de onderwerpelijke baatbelasting waarvoor de verordening is vastgesteld bij raadsbesluit van 15 december 1994 (hierna: de Verordening). Een volgende fase is betrokken in een baatbelasting die bij raadsbesluit van 19 december 1996 is vastgesteld. 3.2. Belanghebbende heeft het volgende overzicht verstrekt van percelen, bestemmingen en feitelijk gebruik die voor de beoordeling van de onderwerpelijke heffing van belang zijn. Perceel Bestemming Feitelijk gebruik Aangeslagen voor de baatbelasting behorende bij raadsbesluit van 15 december 1994 zijn: a-straat 7 Centrumdoeleinden a-zaak a-straat 1 (in samenhang met b-straat 2 t/m 8) Centrumdoeleinden b-zaak Niet aangeslagen zijn: a-straat 3 Centrumdoeleinden Woning a-straat 5 Centrumdoeleinden Woning a-straat 11 Centrumdoeleinden Woning d-zaak a-straat 13 Centrumdoeleinden e-zaak a-straat xx Centrumdoeleinden Parkeerplaats Niet aangeslagen voor de baatbelasting behorende bij raadsbesluit van 15 december 1994, wel aangeslagen voor de baatbelasting behorende bij raadsbesluit van 19 december 1996 Zijn: c-weg 1 Centrumdoeleinden f-zaak c-weg 2 Centrumdoeleinden f-zaak c-weg 3 Centrumdoeleinde Dienstverlening 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of er reden is tot vernietiging van de onderwerpelijke aanslag, zoals belanghebbende verdedigt en het college betwist, a) omdat belanghebbende onvoldoende is geïnformeerd met betrekking tot de onderwerpelijke belasting; b) omdat belanghebbendes onderwerpelijke onroerende zaak niet is gebaat door de de herinrichtingvan het betreffende voetgangersgebied waarvan de kosten in de onderwerpelijke heffing zijn betrokken; c) omdat met betrekking tot het in de belasting betrekken van belanghebbendes onderwerpelijke onroerende zaak sprake is van een willekeurige heffing; d) omdat de in de Verordening gehanteerde maatstaf willekeurig is. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag, terwijl het college concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 4.4.Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vast-staande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven- 4.4.1. namens belanghebbende in de zitting van 8 juli 1999 : Er is sprake van door de gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor belanghebbende zelf is sprake van 5 verleturen voor alle zittingen tezamen. 4.4.2. en namens het college in de zitting van 8juli 1999: Erkend wordt dat te betreuren is dat het vertoogschrift uiterst summier is; dat de gemeente de eerste twee zittingen niet is verschenen en dat de behandeling van de zaak tot nu toe van de zijde van de gemeente niet de schoonheidsprijs verdient. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Zoals onder meer blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, nr 33730, gepubliceerd in Belastingblad 1999, blz 563, vindt belanghebbendes in 4.1. onder a) weergegeven stelling dat de rechtsgrond voor de onderwerpelijke aanslag ontbreekt omdat hem eerst bij ontvangst van de aanslag van het bestaan van de onderwerpelijke heffing bleek – waarmee belanghebbende kennelijk betoogt dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard wegens het ontbreken van vooroverleg met de betrokkenen – geen steun in het recht. 5.2. In het betoog van het college is kennelijk besloten de stelling dat belanghebbendes onroerende zaak met een bedrijfsbestemming door de voorzieningen in het kader van de herinrichting van het voetgangersgebied binnenstad is gebaat, omdat de binnenstad van Doetinchem door die voorzieningen aantrekkelijker is geworden voor het winkelend publiek. In het algemeen is dat betoog juist. Het ligt dan op belanghebbendes weg daartegenover gronden aan te voeren waaruit zou kunnen volgen dat ten aanzien van zijn onroerende zaak geen sprak eis van een voordeliger positie. Met hetgeen belanghebbende ter zake heeft aangevoerd, is hij daarin niet geslaagd, zodat het Hof in dezen van oordeel is dat wel sprake is van baat. 5.3. Met betrekking tot het derde geschilpunt kan worden vooropgesteld dat de feitelijke gegevens die zijn opgenomen in het onder 3.2. weergegeven overzicht als zodanig niet door het college zijn bestreden. Belanghebbendes betoog dat het verschil in behandeling tussen enerzijds zijn onroerende zaak die wel in de onderwerpelijke heffing is betrokken en anderzijds de niet aangeslagen percelen die een gelijke bestemming hebben niet berust op voor de onderwerpelijke belasting relevante criteria, is naar het oordeel van het Hof juist, evenals belanghebbendes stelling dat daarom sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die leidt tot een willekeurige belastingheffing. Het college verdedigt immers het buiten de heffing laten van onder meer de percelen a-straat 3, 5, 11, 13 en xx slechts door te verwijzen naar het feitelijk gebruik daarvan, te weten: als woning voor wat betreft a-straat 3, 5 en 11, als perceel voor opslag en distributiedoeleinden voor wat betreft nr 13, en voor parkeerdoeleinden voor wat betreft nr xx. Het college verbindt aan dat feitelijke gebruik van deze onroerende zaken, die alle – evenals belanghebbendes onroerende zaak – als bestemming hebben “centrumdoeleinden”, de conclusie dat die zaken niet in een voordeliger positie zijn komen te verkeren. Aldus heeft het college echter een onjuiste maatstaf aangelegd. Het in de belasting betrekken van belanghebbendes zaak kan daarom in zoverre als willekeurig worden bestempeld, zodat reeds hierom de Verordening jegens belanghebbende onverbindend is. Het vorenstaande oordeel treft ook de visie van het college ten aanzien van het perceel c-weg 3. Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes onvoldoende door het college weerlegde stelling dat op de peildatum het perceel c-weg 3 ook vanuit de a-straat voor het publiek bereikbaar was, zodat het college ook die zaak in de onderwerpelijke heffing had dienen te betrekken. Dat deze zaak – evenals nr 1 en nr 3 – in een latere baatbelasting is betrokken, mist in dezen betekenis. Belanghebbendes beroep is dus gegrond. Belanghebbendes in 4.1 onder d) bedoelde grief behoeft daarom hier geen nadere behandeling. 6. Slotsom Belanghebbendes beroep is gegrond. 7. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proces-kosten fiscale procedures te berekenen op ƒ 3.400,- ( [4,0 x ƒ 710,- x 1 x 1] + [5 x ƒ 100,-] + reiskosten ƒ 60,- ). 8. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de daarbij gehandhaafde -aanslag; - gelast het college aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ? 75,- te vergoeden; - veroordeelt het college in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ? 3.400,- , te vergoeden door de ge-meente. Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 19 augustus 1999 door mr. Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 augustus 1999