Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1384

Datum uitspraak1999-07-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/1721
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nr. 98/1721 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende:*X te:*Z ambtenaar:de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P aangevallen beslissing:uitspraak d.d. 31 maart 1998 op bezwaar soort belasting:inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar:1996 mondelinge behandeling:op 24 juni 1999 te Arnhem door mr N.E. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts als griffier waarbij verschenen:belanghebbende en de inspecteur Gronden: 1.1. Belanghebbende heeft ter zitting zijn stelling dat de inspecteur de uitgaven ter zake van de aanschaf van een bed voor zijn echtgenote ten onrechte niet als kosten ter zake van ziekte en invaliditeit heeft aangemerkt, laten varen. 1.2. Belanghebbendes 90-jarige, in *Q wonende moeder kreeg in het onderhavige jaar ernstige, niet meer te behandelen hartklachten. Zijn moeder werd verpleegd door een wijkzuster die feitelijk slechts 20 minuten per dag tijd voor haar had. Voor het overige heeft belanghebbende, samen met zijn zuster, zijn moeder gedurende 14 weken tot aan haar dood verzorgd. Belanghebbende reisde in dat verband twee keer per week met de auto van *Z naar *Q voor een verblijf van twee dagen per keer. 1.3. In zijn aangifte heeft belanghebbende de als gevolg van deze verpleging gemaakte reiskosten ad ƒ 2.402,- als reiskosten in verband met ziekenbezoek in aftrek gebracht. Voorts heeft belanghebbende de door hem voldane kosten van verpleging van zijn moeder ad ƒ 240,- als buitengewone last ter zake van ziekte e.d. in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrekposten geweigerd. 2.1. Artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) bepaalt, voorzover hier van belang, dat als uitgaven van ziekte, invaliditeit en bevalling uitsluitend aangemerkt worden de daarmee verband houdende uitgaven van reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde. 2.2. Met hetgeen belanghebbende aanvoert met betrekking tot de dagelijkse praktijk van de verzorging door hem en zijn zus van hun moeder vanaf het begin van haar ziekte, maakt hij tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat hij met zijn moeder bij de aanvang van de ziekte een gezamenlijke huishouding voerde. Artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel e van de Wet kan in dezen dan ook geen toepassing vinden. 2.3. In de mededeling van de staatssecretaris van Financiën van 26 februari 1991, DB91/682 staat onder meer vermeld: "het doet zich regelmatig voor dat belastingplichtigen de thuisverpleging van ernstig zieke verwanten op zich nemen. De als gevolg van deze verpleging gemaakte reiskosten worden veelal, ten onrechte, in de aangifte gepresenteerd als reiskosten i.v.m. ziekenbezoek, aangezien in deze situaties in de meeste gevallen niet wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. Voor de beoordeling van de reiskosten van belastingplichtige is het echter van belang onderscheid te maken tussen ziekenbezoek als onderdeel van de verpleging (bijv. voor zieken die na een opname thuis worden verpleegd) en gewoon ziekenbezoek. Gelet op het arrest van de HR van 29-09-1982 (BNB 1982/310) en de uitspraak van het Hof 's-Gravenhage van 28-07-1984, rolnr. 33/84 M II (FED 1985/97) bestaat er onder omstandigheden de mogelijkheid de kosten van ziekenbezoek als onderdeel van de verpleging onder de extra uitgaven van gezinshulp te rangschikken. Hierbij is onder meer van belang of het bezoekende familielid is aan te merken als een gezinshulp en de zieke verwant gezien zijn inkomen in staat is het door het bezoekende familielid gemaakte kosten te vergoeden.....". 2.4. Belanghebbende maakt aannemelijk dat het onderhavige ziekenbezoek deel uitmaakte van de verpleging van zijn moeder. Nu echter in 1996 het bruto inkomen en het vermogen van belanghebbendes moeder, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, respectievelijk ƒ 25.412,- en circa ƒ 20.000,- bedroegen, kan niet gezegd worden dat belanghebbendes moeder gezien haar financiële omstandigheden niet in staat was de door belanghebbende gemaakte kosten te vergoeden en kan een beroep op de mededeling van de staatssecretaris niet slagen. 2.5. De inspecteur stelt terecht dat de onderhavige reiskosten niet zijn aan te merken als rechtstreeks met het overlijden van zijn moeder samenhangende kosten. De reiskosten zijn derhalve niet als buitengewone lasten ter zake van overlijden in aftrek te brengen. 2.6. Gelet op het voormelde inkomen en vermogen van belanghebbendes moeder was zij in staat om de bijdrage ziektekosten ad ƒ 240,- zelf te voldoen. In dat geval is er geen sprake is van een op belanghebbende drukkende uitgave die als buitengewone last voor aftrek in aanmerking komt. 2.7. Belanghebbendes beroep is ongegrond. Proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. Beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 1999 te Arnhem door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier is verhinderd Het lid van de voormelde kamer, dit proces-verbaal mede te ondertekenen. (N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 1999