Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1385

Datum uitspraak1999-07-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/1900
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nr. 98/1900 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende:X te:Z ambtenaar:de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P aangevallen beslissing:uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag soort belasting:inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar:1996 mondelinge behandeling:op 7 juli 1999 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer waarbij verschenen:belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur gronden: 1. In zijn aangifte heeft belanghebbende ƒ 5 185 aan betaalde rente van schulden opgegeven. B?ijkens de toelichtende brief van 22 september 1997 aan de inspecteur bestaat dat bedrag uit 1.1. ƒ 1 145 aan rente die belanghebbende aan zijn op 19 februari 1977 geboren dochter heeft betaald over het bedrag van ƒ 39 119 dat hij haar bij notariële akte van 1 augustus 1996 uit vrijgevigheid schuldig heeft erkend tegen een rente van 7% per jaar die jaarlijks bij achterafbetaling op 31 december moet worden voldaan, en uit 1.2. ‘ƒ 4 000 aan rente vooruitbetaald op basis van het kasstelsel’ ter zake van dezelfde schuldigerkenning. 2. De notariële akte bevat geen bepalingen met betrekking tot de mogelijkheid rente bij vooruitbetaling te voldoen. 3. De inspecteur heeft de aftrekbare rente beperkt tot het onder 1.1 genoemde bedrag. Volgens hem kunnen de overige betalingen (door een kennelijke telfout in de aangifte ten bedrage van ƒ 4 040 in plaats van ƒ 4 000) niet als aftrekbare rente aanvaard. 4. De onder 3 bedoelde betalingen zijn voor een gedeelte groot ƒ 2 683 verricht aan de dochter. Voor het overige heeft belanghebbende de betalingen rechtstreeks aan derden gedaan. 5. Tussen partijen is in geschil of het onder 4 bedoelde bedrag van ƒ 2 683 als (vooruitbetaalde) rente in aftrek mag worden gebracht. 6. Tegenover de betwisting door de inspecteur maakt belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk dat hij zich vóór de desbetreffende betalingen jegens zijn dochter – al was het slechts mondeling – zou hebben verplicht rente vooruit te betalen en die verplichting door de dochter als zodanig zou zijn aanvaard. Zulks volgt in het bijzonder niet uit het gegeven dat belanghebbende bij de betalingen aan zijn dochter heeft vermeld ‘rente’. Het hof heeft bij zijn oordeel dat belanghebbende niet in het van hem verlangde bewijs is geslaagd met name gelet op de omstandigheid dat belanghebbende op geen enkele wijze heeft aangegeven – ook niet nadat de inspecteur daarop in het vertoogschrift heeft gewezen – op welke toekomstige perioden de ‘rente’ betrekking zou hebben. 7. Met de inspecteur acht het hof het veeleer aannemelijk dat belanghebbende met de betalingen aan zijn sinds 1995 studerende dochter heeft voldaan aan aan zijn verplichtingen op grond van Boek 1, titel 17 (levensonderhoud), van het Burgerlijk Wetboek. 8. De inspecteur heeft belanghebbende terecht de gevraagde aftrek van rente van schulden geweigerd voor zover deze het voormelde bedrag van ƒ 1 145 te boven gaat. 9. Het beroep is ongegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 21 juli 1999 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier,Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(F.J.P.M. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 1999