Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1386

Datum uitspraak1999-08-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/404
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 98/404 U i t s p r a- a k op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belasting-dienst/Douane district *P van 12 december 1997 op het bezwaarschrift van belangheb-bende tegen de hem met dagtekening 11 september 1997 gedane uitnodiging tot betaling van omzetbelasting bij invoer, invorderingsnummer *1. 1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De uitnodiging tot betaling betreft de periode mei 1993 tot en mei 1994 en bedraagt ƒ 6.561,30 aan omzetbelasting. 1.2. De Inspecteur heeft het op 21 oktober 1997 bij hem ingekomen bezwaar, na belanghebbende op 4 december 1997 in tegenwoordigheid van diens toenmalige gemachtigde te hebben gehoord, bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard en het bedrag van de uitnodiging tot betaling gehandhaafd. Van het horen is geen verslag gemaakt. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 maart 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur. 1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Op 8 mei 1993 werd het vervoersdocument T1, nummer *02 te *Q door NV *A opgemaakt voor een partij melkpoeder van netto 20.500 kilogram, verpakt in 820 zakken (bijlage *d/82 bij het door de Inspecteur overgelegde dossier Fipola – hierna het dossier). Op dit document is Bulgarije als land van bestemming vermeld. 2.2. De bedoelde partij werd op 10 mei 1993 door (een chauffeur van) belanghebbende in *Q geladen in de vrachtwagen met kenteken *aa-11-bb. Zij is daarna met de op die datum gedagtekende vrachtbrief * in opdracht van *B.BV vervoerd naar een overslagbedrijf in *R of *S om daar te worden omgepakt en op pallets te worden gezet. De oplegger werd daar afgekoppeld, de zakken werden gelost en op pallets gelegd, waarna de hele lading op pallets weer in dezelfde oplegger werd gezet. De oplegger werd dan op dezelfde dag, of hooguit 1 of 2 dagen later, opgehaald en vervolgens werd de partij melkpoeder gelost bij een opslagplaats in *R. Het transport is, omdat belanghebbende de opdrachtgever niet kende, op verzoek van belanghebbende vooraf betaald. 2.3. De verificateur *C van de Administratie der Douane en Accijnzen te *Q heeft in een verslag van onderzoek, gedagtekend 24 november 1993, vermeld dat het T1-document tot dat moment niet was gezuiverd. Van het in Nederland uitladen van de partij melkpoeder is geen aangifte gedaan bij de bevoegde autoriteiten. Belanghebbende beschikte in mei 1993 over de trucks met de kentekens *bb-11-cc, *cc-11-dd, *aa-11-bb en *dd-11-ee en maakte daarvan gebruik in het kader van zijn transportbedrijf *X Transport. Bij het bedrijf waren in 1993 enkele chauffeurs in dienst. Belanghebbende trad ook zelf als chauffeur op. 2.4. Belanghebbende is een nationaal vervoerder. Hij rijdt alleen binnen de Benelux en vervoerde - althans tot mei 1993 - uitsluitend goederen die zich in het vrije verkeer van de Europese Unie bevonden. Tot mei 1993 had hij nog nooit goederen vervoerd onder dekking van T1-documenten. 2.5. In april 1993 werd belanghebbende benaderd door *de heer D.Deze vroeg hem of hij melkpoedertransporten zou kunnen verzorgen vanuit *Q naar Nederland. Op het kantoor van Transportbedrijf *D te *T heeft belanghebbende gesproken met de bij dat bedrijf als chauffeur/planner in dienst zijnde *E. 2.6. *E heeft belanghebbende in kontakt gebracht met *F die in datzelfde pand ook een kantoor had. Deze *F gaf leiding aan *B BV. *E was van deze vennootschap directeur en enig aandeelhouder. 2.7. *F heeft op 22 september 1994 tegenover twee leden van het FIPOLA-team het volgende over deze ontmoeting verklaard “(...). Zoals gezegd had ik contact met *G, die ik kende vanuit *H BV te *U. Van hem kreeg ik een adres, waar ik melkpoeder kon kopen. Hij noemde mij toen *I te *W. (...). Dit speelt zo begin april 1993. *G heeft in eerste instantie *I benaderd. Daarna vernam ik van *G dat *I wel melkpoeder wilde leveren. De prijs zou zijn $ 1.632,--/ton. Aan die prijs was naar mijn mening te verdienen, zeker omdat het voornemen bestond het op de binnenlandse markt af te zetten. Voor de afzet van de melkpoeder op de binnenlandse markt heeft *J voor mij op mijn verzoek een afnemer gezocht die bereid was om vooruit te betalen. (...).*J komt dan met het adres van *K te *Q-2. (...). Ik kreeg het telefoonnummer en heb toen zelf gebeld. Ik kwam in contact met de heer *L. Ik heb hem gezegd dat ik melkpoeder had. (...). Hij wilde het produkt inspecteren. Dat kon. Wij zijn toen samen naar *Q gereden, het adres weet ik niet, maar het was *M in het havengebied. (...). Ik wist dat daar melkpoeder aanwezig was (...), want dat was de melkpoeder die ik van *I kon betrekken. (...). Deze transacties deed ik niet als persoon, maar als bedrijf, genaamd *B BV. Directeur van dit bedrijf was *N uit *R-2. Ik was gemachtigd zaken te doen uit naam van *B BV. De eerste levering heeft plaatsgevonden omstreeks half april 1993. (...). Bij *I wist men niet beter, dan dat de melkpoeder bestemd was voor export naar Bulgarije. Dat had ik daar verteld. *I gaf aan *M in *Q het fiat voor verlading. Ik had zelf voor transport gezorgd. Dat was Transportbedrijf *X te *R-2. Dat adres heb ik van *N. Ik heb daar contact gehad met de heer *X. Ik heb verteld dat de melkpoeder naar Bulgarije moest, maar dat ze daar tenslotte niet terecht zou komen. Hij moest ze lossen in Nederland bij *K, te *R of *S. *de heer X had daar geen problemen mee indien hij de kosten mocht declareren voor een rit naar Bulgarije. Dat was geen probleem. *de heer X rekende geloof ik f 3.750,-- per trailer. Ik de heer X telkens doorgegeven dat hij moest gaan laden in *Q bij *M. In totaal heeft hij, indien ik terug reken, 8 keer gereden, totaal 160,5 ton melkpoeder. Deze melkpoeder is door mij verkocht aan *K en afgeleverd als zijnde melkpoeder afkomstig uit het vrije EEG-verkeer. (...). De factuur werd *de heer X gemaakt. De omschrijving “Bulgarije” is niet juist. Deze vermelding had ik nodig om het idee te wekken dat er wel naar Bulgarije was gereden. [Over de rekeningen *d/72 tot en met *d/77, Hof] Dit zijn de fakturen, zoals ik die heb gekregen van *de heer X en zoals hij die heeft opgemaakt overeenkomstig mijn aanwijzingen.”. 2.8. Tussen belanghebbende en *F is inderdaad afgesproken dat belanghebbende voor elk transport ƒ 3.750,-- zou ontvangen. Er heeft door belanghebbende noch via hem door anderen vervoer van partijen melkpoeder naar Bulgarije plaatsgevonden. De in de administratie van *B BV aangetroffen verkoopfacturen, waarin als koper is vermeld *O te *Rofia*S-2, zijn door *B BV nooit verzonden en vanuit Bulgarije heeft *B BV nimmer enige betaling voor de partij melkpoeder ontvangen. 2.9. In totaal zijn door belanghebbende of door zijn chauffeurs 8 zendingen melkpoeder in *Q opgehaald, namelijk de volgende partijen: 1. 20.500 kg op T1 nr. *01 d.d. 8 mei 1993 2. 20.500 kg op T1 nr. *02 d.d. 8 mei 1993 3. 20.500 kg op T1 nr. *03 d.d. 12 mei 1993 4. 20.500 kg op T1 nr. *04 d.d. 12 mei 1993 5. 20.500 kg op T1 nr. *05 d.d. 12 mei 1993 6. 20.500 kg op T1 nr. *06 d.d. 12 mei 1993 7. 18.750 kg op T1 nr. *07 d.d. 22 juni 1993 8. 18.750 kg op T1 nr. *08 d.d. 24 juni 1993 *F had deze - volgens de T1 vervoersdocumenten uit Tsjechië en Estland afkomstige - melkpoeder voor *B BV gekocht bij *I B.V. te *W. De melkpoeder is, hoewel de indruk is gewekt dat die naar Bulgarije was verkocht, in werkelijkheid door *B BV verkocht aan *K B.V. te *Q-2, die op haar beurt de partijen verkocht aan onder anderen *P B.V., van welke vennootschap de directeur *P betrokken is bij overslagbedrijf *A-2. 2.10. In de administratie van *B BV zijn zes facturen van belanghebbende met elk een bedrag van ƒ 3.750,-- aangetroffen, namelijk twee van 8 mei 1993 en vier van 12 mei 1993. De overige facturen zijn niet gevonden. Op de facturen stond vermeld: “voor u verzorgd. 1x transport *O te Bularije”. De tekst van de facturen was door *F opgegeven aan belanghebbende. 2.11. Belanghebbende of zijn chauffeurs hebben steeds de T1-formulieren rechtstreeks *F of *E overhandigd. Belanghebbende is in het FIPOLA-onderzoek als verdachte aangemerkt, maar voor de feiten waarvan hij werd verdacht niet strafrechtelijk vervolgd. Het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting is als volgt berekend: 6% x (invoerwaarde [20.500 kg x ƒ 2,90 = ƒ 59.450,--]) + landbouwheffing [20.500 x 2,4343 = ƒ 49.903,15] is ƒ 6.561,18. Het verschuldigde bedrag is vastgesteld op ƒ 6.561,30. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen: PRIMAIR: heeft de Inspecteur de uitnodiging tot betaling tijdig aan belanghebbende gedaan ? De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende daarentegen ontkennend; SUBSIDIAIR: heeft belanghebbende de partij melkpoeder aan het douanetoezicht onttrokken, danwel - terwijl hij wist dat de melkpoeder aan het douanetoezicht werd onttrokken - aan die onttrekking meegewerkt ? De Inspecteur stelt zich op dit standpunt, terwijl belanghebbende deze opvatting bestrijdt; MEER SUBSIDIAIR: heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door van belanghebbende het bedrag aan omzetbelasting in te vorderen ? Belanghebbende meent dat dit het geval is; de Inspecteur betwist dit. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert kennelijk tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitnodiging tot betaling. De Inspecteur concludeert kennelijk tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de Inspecteur de uitnodiging tot betaling niet binnen de in artikel 221, derde lid, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) voorgeschreven termijn heeft doen uitgaan. 4.2. De uitnodiging tot betaling is gedagtekend op 11 september 1997. De vraag of tijdig een uitnodiging tot betaling is gedaan, betreft een vraag van formeelrechtelijke aard waarop de op dat moment geldende wetgeving, in dit geval die van het jaar 1997, van toepassing is. Artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), bepaalt in de voor 1997 geldende tekst dat ter zake van de belasting bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing is. 4.3. Artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Douanewet bepaalt dat in die wet en de andere wetten inzake de rechten bij invoer en de rechten bij uitvoer, alsmede de daarop betrekking hebbende bepalingen, in aanvulling op de begripsbepalingen van het CDW onder “wettelijke bepalingen ”onder meer worden verstaan de bepalingen inzake de rechten bij invoer. Tot die bepalingen behoort de Douanewet zelf. 4.4. In artikel LIV van de Invoeringswet Douanewet (Stb. 1995, 554) wordt onder meer de Wet inzake de douane ingetrokken. In artikel LV van die Invoeringswet wordt vervolgens bepaald dat de bij artikel LIV ingetrokken wetten, de bij de Invoeringswet gewijzigde wetten, alsmede de daarop berustende bepalingen met inbegrip van bepalingen van overgangsrecht van toepassing blijven zoals zij golden voor de inwerkingtreding van deze wet voor zover zij betrekking hebben op onder meer de heffing van belastingen en heffingen waarvan de feiten die aanleiding geven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van die belastingen dan wel heffingen zich hebben voorgedaan voor de dag van de inwerkingtreding van deze wet. 4.5. De Invoeringswet Douanewet is volgens het enig artikel van KB 2 mei 1996, Stb. 1996, 246 in werking getreden per 1 juni 1996. 4.6. De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van de verschuldigdheid van de omzetbelasting bij invoer hebben zich voorgedaan in 1993. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende op grond van artikel 124e van de Wet inzake de douane hoofdelijk gehouden is tot betaling van de omzetbelasting bij invoer en heeft hem op grond daarvan aansprakelijk gesteld. 4.7. De primaire stelling moet, gelet op het voorgaande, derhalve worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet inzake de douane. 4.8. Artikel 129 van de Wet inzake de douane in de vanaf 1 januari 1992 geldende tekst, bepaalt in het derde lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, dat de uitnodiging kan geschieden uiterlijk vijf jaren na het tijdstip dat ingevolge artikel 125 van die wet in aanmerking moet worden genomen voor het tarief waarnaar de belasting wordt berekend. Indien artikel 98 van evenbedoelde wet wordt toegepast, wordt deze termijn uitsluitend ten aanzien van een persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van de belasting beperkt tot 3 jaren. 4.9. De hiervoor onder punt 4.8. vermelde regel zou echter moeten wijken voor in 1997 andersluidend rechtstreeks toepasselijk Europees recht. Het CDW, dat gelet op artikel 253 in al haar onderdelen verbindend is en rechtstreeks toepasselijk vanaf 1 januari 1994, bevat in artikel 221, derde lid, de volgende regeling: “De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”. 4.10. Ingevolge Artikel 221, derde lid, van het CDW is voor de verlengde termijn van vijf jaren plaats voorzover de geldende bepalingen daarin voorzien. 4.11. Artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat gelet op artikel LV, eerste lid, onderdeel b, van de Invoeringswet Douanewet voor de onderhavige zaak betekenis heeft, vermeldt, in de sedert 1 juni 1996 geldende tekst: “ 1. Indien het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer niet is komen vast te staan ten gevolge van een strafrechtelijk vervolgbare handeling kan de uitnodiging tot betaling worden vastgesteld binnen vijf jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.”. 4.12. Aan de in artikel 221, derde lid, van het CDW gestelde voorwaarde is voldaan in voormeld artikel 22e, eerste lid, van de AWR. De mogelijkheid om van de verlengde termijn gebruik te maken is in dat artikel beperkt tot die personen wier handelen of nalaten was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. 4.13. Belanghebbende betoogt dat zijn handelen of nalaten niet gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Hij stelt dat de afgesproken prijs van ? 3.750,-- voor elk transport gold vanaf *Q via *S of *R naar Bulgarije. Hij stelt voorts van plan te zijn geweest het vervoer naar Bulgarije uit te besteden aan een ander transportbedrijf en daartoe kontakt te hebben opgenomen met de firma *B-2 te *T-2. Afspraak was dat *F hem, zodra de pallets in *S of *R voor de reis naar Bulgarije gereedstonden, zou waarschuwen. Dat is niet gebeurd. De firma *B-2 heeft, aldus belanghebbende, regelmatig gebeld over de vraag wanneer de ladingen zouden komen. Belanghebbende nam dan vervolgens kontakt op met *F en werd dan telkens “aan het lijntje”gehouden. 4.14. De Inspecteur stelt dat het handelen of nalaten van belanghebbende gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Hij wijst er daarbij op: ? dat belanghebbende in opdracht van *F de T1-documenten ’s-avonds aan *F op diens kantoor overhandigde in plaats van deze tezamen met de goederen bij de douane aan te brengen; ? dat belanghebbende deze documenten van *F niet mocht tonen of afgeven bij de losplaats; ? dat hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat door die manier van handelen of nalaten de ontvanger niet kon weten dat het om douanegoederen ging. 4.15. De Inspecteur wijst tenslotte op de hiervoor onder 2.8. opgenomen verklaring van *F. 4.16. Vaststaat dat alle partijen melkpoeder in Nederland zijn gelost. Het in strijd met de voorwaarden van de douaneregeling in Nederland lossen van deze partijen zonder de daarvoor alsdan verschuldigde rechten te voldoen vormt een in Nederland strafrechtelijk vervolgbare handeling. De tekst van artikel 22e, eerste lid, van de AWR laat in het midden wie de pleger is van een dergelijke handeling. Dit kan derhalve een ander dan belanghebbende zijn. 4.17. Het Hof acht zich niet overtuigd door hetgeen de Inspecteur daaromtrent heeft aangevoerd. Belanghebbende had tot maart 1993 nooit T1-goederen vervoerd. Niet uitgesloten is dat hij, bij gebrek aan specifieke wetenschap of ervaring, heeft kunnen denken dat de documenten bij *F moesten worden afgeleverd. Zijn stelling dat hij steeds erop heeft gerekend dat de vervolgopdracht voor vervoer naar Bulgarije nog zou komen is niet zodanig naïef te noemen dat deze bij voorbaat geen geloof zou verdienen. Hierbij dient te worden bedacht dat belanghebbende slechts voor acht transporten in een periode van minder dan twee maanden is ingeschakeld geweest. 4.18. Voorts is uit het feit dat hij akkoord is gegaan met een betaling voor het gehele traject België-Bulgarije, terwijl hij wist dat in Nederland gelost moest worden niet aanstonds een aanwijzing te putten in zijn nadeel, aangezien hij nadrukkelijk heeft gesteld dat hij niet van plan was zelf het vervoer van Nederland naar Bulgarije uit te voeren, doch dat hij dat wenste uit te besteden en dat hij daarover ook reeds kontakt met een ander bedrijf had gehad. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur jaren nadien in de *a-straat te *T-2 geen firma *B-2 heeft aangetroffen sluit niet uit dat belanghebbende in 1993 kontakt met deze firma heeft gehad. Nu de Inspecteur niet nader heeft aangegeven wanneer en op welke wijze hij die inlichting heeft verkregen kan aan zijn stellingname, tegenover de betwisting door belanghebbende, geen zodanig gewicht worden toegekend dat het aan diens verklaringen in de verhoren afbreuk doet. Het Hof aanvaardt dus op dit punt de lezing van belanghebbende. 4.19. De Inspecteur heeft voorts, tegenover de stellingname van belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende onzorgvuldig is omgegaan met de vrachtpapieren danwel dat belanghebbende of zijn chauffeurs waren betrokken bij de verbreking van enig zegel. 4.20. Tenslotte vormt het enkele feit dat *F tegen belanghebbende heeft gezegd dat de melkpoeder uiteindelijk niet in Bulgarije terecht zou komen onvoldoende grond voor een zo ver strekkende conclusie als de Inspecteur voorstaat. Het handelen van belanghebbende zal *F tot steun zijn geweest, doch op grond van hetgeen is aangevoerd kan niet worden gezegd dat belanghebbendes handelen of nalaten gericht is geweest op ontduiking, dat wil zeggen dat hij die handelingen heeft verricht, zich volledig bewust zijnde van het feit dat aldus rechten ontdoken zouden worden. 4.21. In dat geval is de primaire grief gegrond; de overige grieven behoeven geen behandeling meer. 5.Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof in de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken met de nummers 98/405 tot en met 98/411 redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 1,5 (belang) x 1.5 (samenhangende zaken) ofwel ƒ 3.195,--. 6.Beslissing Het Hof - vernietigt de bestreden uitspraak; - vernietigt de uitnodiging tot betaling; - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--, en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 3.195,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 15 augustus 1999 door mrs. Van Schie, voorzitter, Röben en Lamens, in tegenwoordigheid van mr. Den Ouden, waarnemend-griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 augustus 1999