Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1388

Datum uitspraak1999-06-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers92/2277
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 92/2277 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 90.150,––. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 9 december 1993 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de echtgenote van belanghebbende en de Inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 1.4. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot belanghebbende gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen over de in 1990 gehouden vakanties te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2 , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. 1.5. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 9 juni 1994 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.6. Naar aanleiding van het op deze zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken over het te dezen door de Inspecteur te *Q gevoerde beleid, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij eveneens het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. 1.7. Er heeft vervolgens naar aanleiding van een door belanghebbende in de onder 1.6. hiervoor genoemde inlichtingenprocedure gedaan bewijsaanbod tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Ook daarbij heeft het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing gevonden. 1.8. De derde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de vierde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 21 maart 1996 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.9. Naar aanleiding van het op deze zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken over hetgeen is geschied ten aanzien van de eigenaren van 30 andere recreatiewoningen, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. 1.10. Nadien is deze zaak door een samenstel van personele en organisatorische omstandigheden tot maart 1999 niet verder behandeld. Het lid van de vierde enkelvoudige kamer heeft vervolgens de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van het Hof. 1.11. De vierde mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 19 mei 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op de zittingen als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is eigenaar van een recreatiewoning, gelegen in het park *A te *R. 2.2. Met “*a-kantoor”, een verhuurkantoor in het park, is op 18 oktober 1989 een bemiddelingsovereenkomst gesloten, waarin belanghebbende opdracht geeft aan het verhuurkantoor om “als tussenpersoon” de recreatiewoning in de periode 1 december 1989 tot 1 december 1990 “zo goed mogelijk te verhuren.”. 2.3. Voor de verhuur gelden, voor zover hier van belang, de volgende voorwaarden: “ 1 t/m 3. (...) 4. De opdrachtgever mag ten tijde, dat de woning verhuurd is, deze alleen betreden na toestemming van het verhuurkantoor. 5. (...). 6. De opdrachtgever bepaalt per jaar welke periode(n) voor verhuur beschikbaar is/zijn en zal dit uiterlijk 1 december vóór het betreffende verhuurseizoen aan de verhuurder schriftelijk kenbaar maken. (...). 7 t/m 12. (...).”. 2.4. Indien de woning niet is verhuurd kan de eigenaar daarover zonder dat daarvoor huurpenningen verschuldigd zijn beschikken. De woning is in 1990 slechts een beperkt deel van het jaar verhuurd geweest. Belanghebbende verblijft slechts incidenteel in de woning. In het onderhavige jaar heeft hij de woning gereserveerd voor de periode 24 februari 1990 tot en met 3 maart 1990. In die week zijn enkele dagen benut voor de grote schoonmaak, schilderwerk en het vervangen en repareren van de inventaris. Daarnaast heeft belanghebbende in dat jaar nog twee weken van de recreatiewoning gebruik gemaakt. 2.5. De Inspecteur heeft het aangegeven bedrag aan belastbaar inkomen (ƒ 80.742,––) als volgt gecorrigeerd: Inkomsten 3/4 9.610 = 7.207,50 Half jaar ter beschikking 50% 2.160 = 1.080,00 ---------- = 8.287,50 Inboedelverzekering 274,81 Provisie verhuurkantoor 1.345,40 Gas + elektra 603,51 Waterschap 148,06 Contributie *A 65,00 --------- = 2.436,78 ---------- Inkomsten vakantiewoning = 5.850,72 Aangegeven = 3.558,00 neg ------------ Correctie = 9.408,00. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is – gelet op de uitdrukkelijke verklaring van belanghebbende ter zitting van 19 mei 1999 – uiteindelijk nog slechts in geschil het antwoord op de vraag of met betrekking tot de recreatiewoning artikel 42a, lid 8, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting van 9 december 1993 toegevoegd: Er kan niet worden gezegd dat over de woning kon worden beschikt, omdat er eerst altijd moet worden gebeld om vast te stellen of de woning niet verhuurd was. “Ter beschikking staan” moet worden begrepen als “ter beschikking houden”. In de winterperiode staat de woning steeds leeg. Dit kan niet worden beschouwd als ter beschikking staan. En ter zitting van 19 mei 1999: Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt niet langer gehandhaafd. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting van 9 juni 1994 toegevoegd: Enkel in die gevallen waarin uitsluitend het verhuurkantoor de beschikking heeft over de woning en belanghebbende tegen een voor ieder geldende zakelijke prijs moet huren kan sprake zijn van een andere situatie. Voorzover ik weet is dit in het hele land beleid van de Belastingdienst. 3.3. Belanghebbende concludeert naar het Hof begrijpt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 85.052,-– (= ƒ 80.742,–– + ƒ 4.310,-– (correctie afschrijvingen)). De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 42a, lid 8, van de Wet luidde voor het jaar 1990: “Voor zover een woning ten gevolge van het tijdelijk ter beschikking stellen van derden niet als eigen woning kan worden aangemerkt, worden, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk: a. de inkomsten gesteld op driekwart van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen en andere voordelen uit het onroerende goed niet in aanmerking genomen; b. de kosten, lasten en afschrijvingen in aanmerking genomen als ware de woning niet ter beschikking gesteld van derden.” 4.2. Belanghebbende stelt zich kennelijk op het standpunt dat de woning niet kan worden begrepen onder de in dit artikellid omschreven woningen nu hij de woning voor vrijwel het gehele jaar via een verhuurkantoor ter verhuur heeft aangeboden en hij de woning heeft gekocht met het oog op de verhuur aan derden en voor beleggingsdoeleinden. 4.3. Voormelde bepaling heeft onder meer de strekking te voorkomen dat de forfaitaire regeling van artikel 42a, lid 1, van de Wet wordt ontgaan door de eigen woning tijdelijk aan een ander ter beschikking te stellen om in die tijd allerlei aftrekbare kosten in aanmerking te kunnen nemen die zonder deze terbeschikkingstelling van aftrek uitgesloten zouden zijn. 4.4. Vaststaat dat belanghebbende in 1990 gedurende drie weken gebruik heeft gemaakt van de woning en dat hij in die periode gedurende enkele dagen voor de verhuur noodzakelijke werkzaamheden in de woning heeft verricht. De woning is maximaal een half jaar verhuurd geweest. Belanghebbende kon in de resterende periode van de woning gebruik maken danwel gebruik laten maken. De feitelijke situatie in de daaropvolgende jaren is niet wezenlijk anders geweest. 4.5. Onder die omstandigheden moet – gelet op de strekking van de bepaling – worden geconcludeerd dat belanghebbendes woning niet uitsluitend als een voor verhuur en belegging bestemde woning kan worden aangemerkt, doch dat deze tijdelijk – namelijk, zoals tussen partijen vaststaat, voor een niet aaneengesloten periode van een half jaar – ter beschikking is gesteld van derden en dat de woning in de resterende (tussenliggende) periodes aan belanghebbende ter beschikking heeft gestaan en derhalve als een eigen woning heeft te gelden. Hieruit volgt dat de Inspecteur de correctie terecht heeft toegepast en – naar belanghebbende niet heeft bestreden – juist heeft berekend. 4.6. Belanghebbende betoogt nog dat de woning in de winter steeds leeg staat en daarom hem niet ter beschikking staat. Dit betoog moet kennelijk aldus worden opgevat dat in die periode, gelet op de ligging van het park *A nabij de kust in Zeeuws Vlaanderen, weinig of geen animo bestaat voor verblijf aldaar. Dit betoog kan belanghebbende niet baten aangezien het berust op een subjectief motief en niet is komen vast te staan dat verblijf aldaar wegens het ontbreken van voor dat jaargetijde essentiële voorzieningen objectief gezien onmogelijk is. 4.7. Het beroep is ongegrond; de uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan op 30 juni 1999 door mr. Röben, als voorzitter, mr. Lamens en mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Den Ouden als griffier. (R. den Ouden)(J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 juni 1999