Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1391

Datum uitspraak1999-02-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/0514
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/0514 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1995 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag is genummerd *1 en gedagtekend 28 juni 1996, bedraagt ƒ 2.262,– aan belasting zonder verhoging, vermeldt aan heffingsrente ƒ 40,– en een te betalen bedrag van ƒ 2.302,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 17 maart 1997 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 14 april 1997 en aangevuld op 28 juli 1997, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 3 november 1998 te Arnhem, zijn belanghebbende en de inspecteur gehoord. 2.4. De notities van het pleidooi dat belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden, met bijlagen, als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Het hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 17 november 1998. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 1 december 1998 aangetekend aan partijen zijn verzonden. 2.6. Op 15 december 1998 is het schriftelijke verzoek van belanghebbende ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ƒ 150,- is tijdig gestort. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de onderhavige naheffingsaanslag. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende is aan de faculteit der psychologie van de Rijksuniversiteit *Q afgestudeerd in de ortho-pedagogiek. Sedert zijn afstuderen heeft hij in het kader van een dienstbetrekking gewerkt als klinisch-pedagoog. In de loop van 1995 is hij zijn werkzaamheden mede gaan uitoefenen in de vorm van een eenmansbedrijf, het “Pedagogisch Adviesbureau *X”. Sinds 1996 verricht hij op geheel zelfstandige basis uitsluitend psychodiagnostisch onderzoek voor instellingen op het gebied van de gezondheidszorg en de jeugdbescherming. 4.2. Belanghebbende is vanaf 1975 in het register diagnostiek van de Nederlandse Vereniging van Opvoedkundigen (NVO) en vanaf 9 juni 1987 in het beroepsbekwaamheidsregister van het NVO ingeschreven. Voorts is hij vanaf 1996 bevoegd (en praktiserend) supervisor en vanaf 1996 bevoegd tot het gebruik van de titels “psycholoog NVO” en “orthopedagoog NVO”. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur terecht het standpunt inneemt, dat vrijstelling, neergelegd in artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet), toepassing mist met betrekking tot de door belanghebbende onder 1.1. vermelde als zelfstandig beroepsbeoefenaar verrichte diensten. 5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. door belanghebbende: 5.3.1.1. Hij verwijst naar de brief van oktober 1998 van het *A Instutuut te *Utrecht*R. Aan de voorwaarden voor registratie als Gz-psycholoog voldeed hij al bij de indiening van de Wet BIG in 1983. 5.3.1.2. Hij is geen psychotherapeut. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Belanghebbendes deskundigheid staat niet ter discussie. Niet de aard van de prestatie maar de professionele hoedanigheid van belanghebbende is doorslaggevend in deze. Uit nationale en Europese jurisprudentie blijkt een strikte wetsuitleg. 5.3.2.2. In de door belanghebbende overgelegde circulaire van het Ministerie van Justitie staat op bladzijde 3 een tarief van ƒ 92,50 per uur inclusief omzetbelasting vermeld. 5.3.2.3. Hij betwist ten stelligste dat er sprake is van een ongelijke behandeling ten opzichte van vakgenoten van belanghebbende. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Belanghebbende stelt dat artikel 11, lid 1, onderdeel g van de Wet een verboden onderscheid maakt tussen psychodiagnostici die zijn afgestudeerd als orthopedagoog en psychodiagnostici die zijn afgestudeerd als psycholoog. Hij beroept zich daarbij op artikel 14 EVRM jo. artikel 1 Protocol nr. 1: ongelijke behandeling. 6.2. Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet (tekst 1995) zijn de diensten van onder meer artsen, psychologen, logopedisten, verpleeg- en verloskundigen van belasting vrijgesteld. Vaststaat dat belanghebbende niet als psycholoog is afgestudeerd. Daaruit volgt dat de diensten van belanghebbende als psychodiagnosticus niet zijn vrijgesteld. 6.3. Blijkens voornoemde bepaling zijn de diensten die een psycholoog verricht wel vrijgesteld. Dit brengt met zich dat de vrijstelling mede geldt voor de psycholoog die in het kader van de uitoefening van zijn beroep werkzaamheden verricht op het gebied van de psychodiagnostiek. In zoverre kan inderdaad bij de toepassing van de Wet een verschil in behandeling ontstaan tussen het verrichten van diensten door belanghebbende en het verrichten van overeenkomstige diensten door een psycholoog in het kader van diens beroep als psycholoog. 6.4. Belanghebbendes stelling dat de aard van de dienst in dezen doorslaggevend dient te zijn, is niet juist. Uit de tekst van artikel 11, lid 1, onderdeel g, van de Wet moet worden afgeleid dat de wetgever de vrijstelling afhankelijk heeft willen stellen van een bepaalde kwalificatie van de desbetreffende beroepsbeoefenaar. Mede gelet op het maatschappelijk belang van deze diensten vormt dit een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling. Het hof acht het bepaalde in artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol nr. 1 dan ook niet geschonden. 6.5. In de omstandigheid dat de staatssecretaris bij diens beslissing van 21 december 1995, nr. VB 95/3998 de diensten van geregistreerde psychotherapeuten heeft vrijgesteld voor wat betreft de heffing van omzetbelasting per 1 januari 1996, kan geen aanwijzing worden gevonden dat belanghebbendes beroep op de vrijstelling terecht is. 6.6. Tegenover de uitdrukkelijke ontkenning van de inspecteur maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de inspecteur ten nadele van belanghebbende van een begunstigend beleid is afgeweken, dan wel over het betrokken tijdvak in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de vrijstelling wel van toepassing heeft geoordeeld. 6.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur de onderhavige vrijstelling terecht niet van toepassing heeft geoordeeld. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden. 6.8. Belanghebbendes beroep is ongegrond. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 17 februari 1999 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 1999