Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1397

Datum uitspraak1999-05-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/2703
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 98/2703 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 23 juni 1998 en gericht tegen de uitspraak d.d. 19 juni 1998 van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de beschikking d.d. 7 mei 1998, waarnaar wordt verwezen in een brief van de inspecteur met kenmerk nr. *1, tot (weigering) van teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak februari 1998; Gezien de overige stukken, waaronder de door belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur in de zitting van 24 september 1998 en de door de inspecteur in de zitting van 29 oktober 1998 overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van door het hof bij de inspecteur ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden; Overwegende, dat de stukken van de samenhangende zaak met nr. 98/2704 met instemming van beide partijen mede tot de stukken van dit geding worden gerekend; Overwegende, dat het hof geen acht slaat op de stukken die partijen na de laatste mondelinge behandeling aan het hof hebben doen toekomen; Gehoord in de zittingen van 24 september 1998 en 29 oktober 1998 te Arnhem *A, advocaat van belanghebbende, en, tot diens bijstand. *B, directeur van belanghebbende, mevrouw *C-Y, en in de eerste zitting, *D, extern accountant van belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak, waarvan beroep, de bovenvermelde afwijzende beschikking, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep teruggaaf verzoekt van ƒ 658.192,75 aan omzetbelasting over het tijdvak februari 1998, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het in de zittingen verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1.1. Belanghebbende, *X B.V., is opgericht op 30 augustus 1997. Enig aandeelhouder van belanghebbende is *D Holding B.V. (zie onder 1.1.2.). Op 1 september 1997 is *B, bij belanghebbende in dienst getreden als directeur. Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in *a's. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 1.1.2. Belanghebbendes enig aandeelhouder *D Holding B.V. is opgericht op 31 december 1996 en is gevestigd op hetzelfde adres als belanghebbende. Enig aandeelhouder van *D Holding B.V. is mevrouw *C-Y. Haar echtgenoot, *C, is bestuurder van deze vennootschap. *D Holding B.V. is tevens enig aandeelhouder van *D Components B.V. 1.1.3. *D Components B.V. (in de stukken ook genoemd: *D B.V.) is opgericht op 31 december 1996 en is op hetzelfde adres gevestigd als belanghebbende en *D Holding B.V. Mevrouw *C-Y is bestuurder van *D B.V. Deze vennootschap zet de onderneming voort van een op 22 april 1996 opgerichte eenmanszaak, waarvan mevrouw *C-Y eigenaresse was. Haar echtgenoot *C verzorgde de administratie en deed de in- en verkoop voor de eenmanszaak. 1.2.1. Op 20 maart 1998 doet belanghebbende een verzoek om teruggaaf van ƒ 658.192,75 omzetbelasting, over het tijdvak februari 1998, op de voet van artikel 17 van de Wet. Volgens het verzoek betrof het omzetbelasting welke door *E Trading, gevestigd te *Q, aan belanghebbende in rekening was gebracht ter zake van de levering van *a's. Belanghebbende heeft inkoopfacturen welke op de desbetreffende transacties betrekking zouden hebben aan de inspecteur overgelegd. 1.2.2. Bij beschikking van 7 mei 1998 heeft de inspecteur de gevraagde teruggaaf geweigerd. De inspecteur heeft de afwijzing gemotiveerd bij brief van 6 mei 1998, kenmerk *2 (productie 1 bij het beroepschrift). 1.2.3. Bij uitspraak van 19 juni 1998 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. De inspecteur heeft zijn uitspraak gemotiveerd bij brief van 12 juni 1998 (productie 4 bij het beroepschrift). 1.3.1. *E Trading is op 1 maart 1997 als eenmanszaak opgericht door *F, wonende te *Q (productie 14 bij het beroepschrift). Volgens een uittreksel uit Het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor West-Brabant luidde de bedrijfsomschrijving: “in en verkoop partijgoederen, t.w. faillissements-, rest- en overschotpartijen (groot- en detailhandel), import en export van onderdelen”. 1.3.2. Tot het laatste kwartaal van 1997 diende *E Trading voor de omzetbelasting nihilaangiften in. Over het vierde kwartaal van 1997 verzoekt *E Trading teruggaaf van ƒ 3.236,33 aan voorbelasting. Over het eerste kwartaal van 1998 heeft *E Trading voor de omzetbelasting geen aangiften of verzoeken om teruggaaf ingediend. In februari en maart 1998 heeft *E Trading voor ongeveer ƒ 10.000.000,– omzet aan belanghebbende gefactureerd. 1.4.1. Volgens de inspecteur was sprake van zogenaamde carrouselfraude, waarbij, op papier, de schijn wordt gewekt dat *E Trading *a's afneemt van een (in het buitenland gevestigde) leverancier en deze *a's doorverkoopt aan belanghebbende, maar waarbij in werkelijkheid belanghebbende de *a's rechtstreeks van (buitenlandse) afnemers betrekt en waarbij de rol van *E Trading beperkt blijft tot die van stroman. Volgens de inspecteur zijn de door belanghebbende overgelegde, onder de naam *E Trading opgemaakte, inkoopfacturen vals. De inspecteur ziet de oprichter van *E Trading als een onnozele, valselijk voorgelichte “ploffer” van een mede door belanghebbende opgezette carrouselketen; Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of de inspecteur het verzoek om teruggaaf terecht heeft afgewezen. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat de door belanghebbende gestelde transacties tussen *E Trading en belanghebbende als schijnhandelingen moeten worden aangemerkt en dat de op die transacties betrekking hebbende inkoopfacturen vals zijn. Voor zover niet sprake is van schijnhandelingen zijn de goederen volgens de inspecteur rechtstreeks door buitenlandse afnemers aan belanghebbende geleverd, zijn geen overeenkomsten tot levering tussen *E Trading en belanghebbende tot stand gekomen en moeten de transacties tussen *E Trading en belanghebbende voor de omzetbelasting worden ontkend. De inspecteur neemt subsidiair het standpunt in dat *E Trading ten tijde van de gestelde transacties geen ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet en dat zulks aan belanghebbende bekend was of had kunnen zijn; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan in de zittingen - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd: Namens belanghebbende: 2.1. Belanghebbende doet, buiten de alsnog overgelegde stukken, geen nader bewijsaanbod. Hij ziet af van het horen van getuigen. 2.2. Een overzicht van alle in februari en maart 1998 uitgevoerde transacties die voor de onderhavige gedingen van belang zijn, is opgenomen in productie 7 bij de pleitnotities van belanghebbende voor de zitting van 24 september 1998. Belanghebbende betaalde *E Trading in alle gevallen per bank. 2.3. Belanghebbende was en is op geen enkele manier gelieerd met *E Trading. Door de inspecteur: 3.1. *F en *G lijken bij nader inzien niet zo onnozel als het aanvankelijk leek. Dit leidt echter niet tot een wijziging van zijn standpunt; Overwegende omtrent het geschil: 4.1. De inspecteur baseert zijn primaire standpunt in hoofdzaak op de door *F en *G, wonende te *R, respectievelijk bestuurder en medewerker van *E Trading, afgelegde verklaringen (vertoogschrift IV, 1 en IV, 11). De processen-verbaal die van deze verklaringen zijn opgemaakt, bevinden zich bij de gedingstukken (productie 22 bij het beroepschrift en bijlage 3 bij de brief van de inspecteur van 15 oktober 1998). 4.2. Gezien deze verklaringen is inderdaad aannemelijk en neemt de inspecteur terecht het standpunt in dat sprake van geweest van een omvangrijke carrouselfraude. Voor de beoordeling van de rol van verschillende betrokkenen bij de carrousel dienen de verklaringen van *F en *G echter met voorzichtigheid te worden gehanteerd, omdat zij, zoals belanghebbende terecht betoogt, er belang bij kunnen hebben hun eigen rol zoveel mogelijk te bagatelliseren en het te doen voorkomen dat zij niet meer dan werktuigen zijn geweest in de handen van anderen, onder wie belanghebbende. 4.3. De inspecteur maakt naar het oordeel van het hof niet aannemelijk – ook niet met zijn brief van 15 oktober 1998, punten 4 en 16 – dat in het bijzonder *G in zijn hoedanigheid van medewerker van *E Trading niet in werkelijkheid op naam en voor rekening van *E Trading overeenkomsten tot levering van *a's met belanghebbende heeft gesloten. Hieraan doet niet af dat bij belanghebbende mogelijk bekend was of bekend had kunnen zijn dat *E Trading niet aan haar fiscale verplichtingen zou voldoen. De omstandigheid dat twee partijen betrokken zijn bij een carrouselfraude hoeft immers niet steeds te betekenen dat de tussen hen gesloten overeenkomsten niet door hen bedoeld waren om in werkelijkheid te gelden. Dat *E Trading zonder omzetbelastingfraude een aanzienlijk verlies zou lijden op haar transacties vormt op zichzelf een onvoldoende aanwijzing voor de aanwezigheid van schijnhandelingen. Ook hetgeen de inspecteur aanvoert omtrent een mogelijke eerdere betrokkenheid van belanghebbende (c.q. *D B.V. c.q. het echtpaar *C) bij carrouselhandel (onder meer vertoogschrift IV, 1 en IV, 4) alsmede de brief van de inspecteur van 15 oktober 1998, onder punt 3) levert naar het oordeel van het hof geen bewijs op voor de stellingen van de inspecteur. Daarbij speelt voor het hof een rol van betekenis dat belanghebbende niet of onvoldoende betwist heeft gesteld dat zij conform een met de inspecteur besproken procedure navraag heeft gedaan naar *E bij de Kamer van Koophandel en dat zij bij de belastingdienst het door *E gehanteerde BTW-nummer *B01 heeft geconstateerd en dat zij met het oog op voorkoming van een zaak als deze, veelvuldig contact heeft gehad met de belastingdienst, onder meer over de betrouwbaarheid van *E. Voorts dient vermelding dat belanghebbende steeds tijdig de door haar verschuldigde omzetbelasting heeft voldaan. Tenslotte is niet komen vast te staan dat belanghebbende haar verplichtingen aan *E, inclusief omzetbelasting, niet heeft voldaan, of dat belanghebbende heeft meegeprofiteerd van de aan *E betaalde en door deze niet voldane omzetbelasting. 4.4. De inspecteur maakt naar het oordeel van het hof evenmin op andere wijze aannemelijk dat belanghebbende de onderhavige partijen *a's in feite rechtstreeks van *H of een andere (buitenlandse) afnemer heeft betrokken. Het hof vindt in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende grond voor de conclusie dat *E nimmer het bezit van de *a's heeft verkregen en daarom belanghebbende niet het bezit heeft kunnen verschaffen. 4.5. Op grond van het vorenstaande is het hof voorts van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk maakt dat *E Trading ten tijde van de gestelde transacties geen ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet. 4.6. De inspecteur heeft de berekening van het bedrag van de gevraagde teruggaaf als zodanig niet betwist. 4.7. Nu de beide gronden waarop de inspecteur de weigering van de teruggave baseert ondeugdelijk zijn bevonden is het beroep van belanghebbende gegrond. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 3 x ƒ 710,– x 2 x 1 (voor twee samenhangende zaken) ofwel ƒ 4.260,–; Recht doende: Vernietigt de uitspraak waarvan beroep; Verleent teruggaaf van omzetbelasting over februari 1998 tot een bedrag van ƒ 658.192,75; Veroordeelt de inspecteur voor een bedrag van ƒ 4.260,– in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; Gelast de inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 80,– te vergoeden. Aldus gedaan op 4 mei 1999 door mr Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr Lamens en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. Bij verhindering van de voorzitter en de griffier is deze uitspraak alleen getekend door mr Lamens. (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 mei 1999