Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1400

Datum uitspraak1999-06-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0797
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 96/0797 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag en bezwaar 1.1. De navorderingsaanslag, genummerd *P17 en gedagtekend 1 juni 1995, bedraagt ƒ 91.461,– aan belasting met een verhoging van 100% waarvan geen kwijtschelding is verleend. Aan heffingsrente is ƒ 10.824,– berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 april 1996 belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 28 mei 1996. 2.2. De griffier van het Hof heeft namens de voorzitter van de belastingkamer belanghebbende medegedeeld dat het beroepschrift niet voldoet aan de wettelijke vereisten omdat belanghebbende in gebreke is gebleven: -1- de gronden van het beroep te vermelden; -2- de gegevens te verstrekken waaruit kan worden geconcludeerd over welk belastingbedrag of ander belang het geschil loopt; -3- een kopie van de bestreden beslissing over te leggen; alsmede -4- een schriftelijke op naam van de gemachtigde gestelde volmacht, over te leggen. De griffier heeft belanghebbende uitgenodigd de verzuimen uiterlijk vóór 29 augustus 1996 te herstellen. Op verzoek van belanghebbendes gemachtigde is nader uitstel verleend tot herstel van de verzuimen tot achtereenvolgens 10 oktober 1996, 18 februari 1997, 14 april 1997 en 15 mei 1997, terwijl na ommekomst van de termijn van 10 oktober 1996 de voorzitter door een ingebrekestelling op 11 november 1996 de termijn had verlengd tot uiterlijk 23 december 1996 en op 3 maart 1997 tot uiterlijk 14 april 1997. 2.3. Ter aanvulling van het beroepschrift heeft belanghebbendes gemachtigde bij brief d.d. 14 april 1997, ingekomen op diezelfde dag, het Hof meegedeeld dat de Inspecteur tot op dat moment nalatig was in de onderbouwing van de navorderingsaanslag en dat deze daarmee niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het stellen van feiten zodat de navorderingsaanslag naar de mening van belanghebbende ten onrechte is opgelegd en moet worden vernietigd. Bij genoemde brief heeft de gemachtigde kopieën van de brief d.d. 16 april 1996 van de Inspecteur met de motivering voor de bestreden uitspraak alsmede van de navorderingsaanslag overgelegd. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief d.d. 28 april 1997, ingekomen op 29 april 1997, de bestreden uitspraak toegezonden, alsmede een volmacht op zijn naam. 2.4. Tot de stukken van het geding behoren voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.5. Op belanghebbendes verzoek heeft de voorzitter van de belastingkamer belanghebbende toestemming verleend voor het indienen van een conclusie van repliek uiterlijk op 30 november 1997, welke termijn na een verzoek van belanghebbende tot uitstel is verlengd tot 12 januari 1998. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid tot het indienen van een conclusie geen gebruik gemaakt. 2.6. Bij de mondelinge behandeling door de tweede meervoudige belastingkamer op 25 augustus 1998 te Arnhem is verschenen en gehoord: de Inspecteur. Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 13 juli 1998 opgeroepen aan het adres van zijn gemachtigde, te weten *A&B Fiscalisten, t.a.v. *A, Postbus *1, *1111aa Q, doch zonder bericht niet verschenen. 3. De vaststaande feiten 3.1. De onderwerpelijke navorderingsaanslag spruit voort uit een begin 1995 bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek alsmede uit het daaruit resulterende onderzoek door de FIOD. 3.2. Belanghebbende heeft zijn pro forma-bezwaarschrift tegen die navorderingsaanslag, hoewel daartoe door de Inspecteur in de gelegenheid gesteld, laatstelijk bij diens brief van 26 maart 1996 onder verwijzing naar artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), niet gemotiveerd. De Inspecteur heeft belanghebbende – onder verwijzing in zijn brief van 16 april 1996 naar de artikelen 6:5 en 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht – niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. 4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld: (1) of belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en zo neen (2) of de bestreden uitspraak moet worden bevestigd, en zo neen (3) of de bestreden navorderingsaanslag moet worden gehandhaafd, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur – zij het nader met conclusie dat de verhoging vervalt – bevestigend beantwoordt. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling toegevoegd – zakelijk weergegeven – door de Inspecteur: Belanghebbende is inmiddels, na een zitting op 9 april 1998 waar hij niet is verschenen, door de strafkamer van de Arrondissementsrechtbank Arnhem veroordeeld. Op grond van die uitspraak neemt hij ambtshalve het standpunt in dat de opgelegde verhogingen dienen te vervallen. Met belanghebbende is met betrekking tot de onderwerpelijke aangelegenheid geen communicatie mogelijk geweest. Hij acht belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep omdat belanghebbende niet aangeeft waarom zijn bezwaar wel ontvankelijk zou zijn. Uit FIOD-onderzoek kwam onder andere naar voren dat belanghebbende Duitse bankrekeningen aanhield. Dat wisten wij niet. De navorderingsaanslag is zijns inziens zeker niet te hoog. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Onjuist is de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in (de aanvullingen op) zijn beroepschrift geen argumenten aanvoert ter weerlegging van zijn stellingname dat belanghebbende terecht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Echter ook indien die stelling juist zou zijn, dan zou zulks niet beletten om belanghebbende in dezen ontvankelijk te verklaren. Immers, niet kan worden gezegd dat uit belanghebbendes beroepschrift niet een conclusie kan worden getrokken aangaande het belastingbedrag waarover het geschil loopt, nu belanghebbende met zoveel woorden de terechtheid van de navorderingsaanslag bestrijdt en tot vernietiging daarvan concludeert. 5.2. Voorzover de Inspecteur met zijn in 3.2. bedoelde verwijzing naar artikel 25, lid 6, van de AWR – welke verwijzing hij overigens niet in de procedure voor het Hof heeft herhaald dan wel heeft vervangen door een verwijzing naar artikel 29 van die wet – bedoelt in dezen een “omkering” van de bewijslast te bewerkstelligen faalt zulks. De Inspecteur heeft weliswaar met juistheid betoogd dat belanghebbende zijn bezwaar niet nader motiveerde en evenzeer in beroep niet met inhoudelijke argumenten zijn standpunt onderbouwde. maar daarmee heeft de Inspecteur echter niet aangegeven dat of in hoeverre belanghebbende niet (volledig) heeft voldaan aan de in bedoelde artikelen weergegeven verplichtingen, dan wel dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. 5.3. Belanghebbende heeft in beroep niet bestreden dat hij zijn bezwaar niet heeft gemotiveerd. Hij betoogt echter dat niet hij nalatig is geweest maar de Inspecteur, en wel in de onderbouwing van de navorderingsaanslag. Belanghebbende betoogt hiermee kennelijk dat motivering zijnerzijds onmogelijk was zodat het niet motiveren hem niet kan worden aangerekend. De Inspecteur heeft dienaangaande aangevoerd dat na afronding van het FIOD-onderzoek, ultimo 1995, telefonisch en schriftelijk contact werd opgenomen met belanghebbendes toenmalige adviseur, *C&D, teneinde de bezwaarschriften te doen motiveren. Blijkbaar berustte belanghebbendes administratie toen nog bij de FIOD zodat belanghebbende daarvan geen inzage kon nemen en evenmin zijn bezwaar motiveren. Met zijn stelling dat op 5 februari 1996 en op 26 maart 1996 de FIOD onderscheidenlijk de Inspecteur zelf aan de adviseur berichtte dat inzage mogelijk was, geeft de Inspecteur echter geenszins aan dat hij belanghebbende op adequate wijze heeft geïnformeerd over de onderbouwing van de navorderingsaanslag. Het FIOD-rapport dateert van 24 oktober 1996. Blijkens de uitstelverzoeken van de gemachtigde van 13 december 1996 en 18 februari 1997 aan het Hof was toen nog niet het openbare deel van het onderzoeksrapport aan belanghebbende ter hand gesteld. De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat hij belanghebbende vóór de bestreden uitspraak voldoende heeft geïnformeerd omtrent de onderbouwing van de navorderingsaanslag zodat belanghebbende in staat was zijn bezwaar te motiveren. Het vorenstaande voert tot het oordeel dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De bestreden uitspraak moet reeds hierom worden vernietigd. 5.4. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift, noch in de aanvullingen daarop, noch ook na kennisneming van het vertoogschrift met bijlagen – hoewel op zijn verzoek toestemming was verleend tot het indienen van een conclusie van repliek – zijn conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd nader onderbouwd. Zijn verweer dat de Inspecteur in gebreke is gebleven de vereiste motivering te geven is ten laatste achterhaald door de toezending op 26 juni 1997 van het vertoogschrift met bijlagen, waaronder afschriften van het rapport boekenonderzoek d.d. 21 november 1995 en van het proces-verbaal van de FIOD d.d. 24 oktober 1996. 5.5. Tegenover de gemotiveerde stellingname van de Inspecteur heeft belanghebbende derhalve niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is. Die navorderingsaanslag dient derhalve voor wat betreft het bedrag van de enkelvoudige belasting in stand te blijven. 5.6. Ten aanzien van de verhoging neemt de Inspecteur nader het standpunt in dat deze dient te vervallen, zodat in zoverre belanghebbendes beroep gegrond is. Niet gebleken is van een verzoek of van een beschikking als bedoeld in artikel 18, lid 4, van de AWR. De Inspecteur heeft echter ter zitting verklaard de verhoging ambtshalve te laten vervallen, terwijl omtrent het bedrag van de in 1.1. bedoelde verhoging geen onduidelijkheid bestaat. Het Hof zal daarom vaststellen dat ingevolge lid 3 van genoemd artikel de verhoging is vervallen. 6. Slotsom Het beroep is gedeeltelijk gegrond. 7. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in de onderhavige zaak en de daarmee samenhangende zaken onder nummers 96/0798; 96/0799; 96/0800; 96/0801 en 96/0802 redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof berekent deze kosten als volgt: 1 x ƒ 710,– x 2 x 1,5 = ƒ 2.130,–. 8. Beslissing Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak waarvan beroep; – handhaaft de navorderingsaanslag voor wat betreft de enkelvoudige belasting; – stelt vast dat de verhoging is vervallen; – gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 75,– te vergoeden; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 2.130,–, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan op 3 juni 1999 door mr. Van Schie, vice-president, als voorzitter, mr. Röben en mr. Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Den Ouden als griffier. (R. den Ouden)(P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juni 1999