Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1401

Datum uitspraak1999-05-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/00084
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/00084 U i t s p r a a k op het beroep van *X-1, X-2 en X-3 tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie *P, betreffende de aan hen opgelegde aanslagen in het recht van successie ter zake van hun verkrijgingen door het overlijden op 20 april 1995 van *Y. 1. Aanslagen en bezwaar Aan *X-1 (hierna: de echtgenoot), *X-2 (hierna: de zwager) en *X-3 (hierna: de schoonzus) zijn ter zake van bovenvermelde verkrijgingen aanslagen in het recht van successie opgelegd berekend naar verkrijgingen van onderscheidenlijk ƒ 1.383.012,–, ƒ 216.600,– en ƒ 131.160,–. De aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, door de inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het hof Belanghebbenden zijn tegen de uitspraak van de inspecteur in beroep gegaan bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te Arnhem op 4 februari 1999. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd. Het hof heeft schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij belanghebbenden. De artikelen 14, eerste lid, aanhef en onder 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken hebben toepassing gevonden. 3. De vaststaande feiten 3.1. Ten tijde van het overlijden van *Y was ieder van de belanghebbenden houder van aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Directiepensioenfonds Aannemersbedrijf *A B.V. (hierna: de B.V.). De aandelen behoorden bij ieder van hen tot een aanmerkelijk belang in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.2. Bij de B.V. was ten behoeve van *Y een pensioen verzekerd. 3.3. Artikel 2 van de statuten van de B.V. luidt als volgt: “Artikel 2. 1. De vennootschap heeft ten doel de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen, een en ander door middel van een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. 2. Onder de onder 2.1 genoemde werknemers en gewezen werknemers wordt uitsluitend bedoeld de Heren: a. *B; b. *X-2; c. *X-1; directieleden van aannemersbedrijf *A B.V., gevestigd te *Q. 3. Bij hetgeen de vennootschap zich ten doel stelt, beoogt zij uitsluitend pensioenregelingen uit te voeren ten aanzien waarvan ontheffing is verleend van artikel 2, lid 1 van de pensioenen spaarfondsenwet danwel dit voorschrift ingevolge artikel 2, lid 3 van die wet niet van toepassing is. 4. De vennootschap beoogt niet onderworpen te zijn aan de bepalingen van de Wet op het levensverzekeringsbedrijf en de Wet op het schadeverzekeringsbedrijf bij hetgeen zij zich ten doel stelt. 5. De vennootschap zal de uitvoering van een en ander geheel of gedeeltelijk in eigen beheer houden.” 3.4. Bij het vaststellen van de omstreden aanslagen heeft de inspecteur de aandelen van belanghebbenden in de B.V. op grond van artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) aangemerkt als te zijn verkregen krachtens erfrecht door het overlijden van *Y. De aan de zwager en de schoonzus opgelegde aanslagen zijn volledig hieraan toe te rekenen. Ter zake is bij de echtgenoot ƒ 108.300,– in aanmerking genomen. 3.5. In het jaar van oprichting (1983) van de B.V. zijn activa ingebracht met een waarde (ultimo 1983) van in totaal ƒ 1.028.832,–. De pensioenverplichtingen beliepen per 31 december 1983 ƒ 1.005.641,–. 3.6. Het eigen vermogen van de B.V. bedroeg per 31 december 1991 ƒ 812.093,–. 3.7. De B.V. heeft op 2 april 1992 de onroerende zaak *a-laan 7 te *Q aangekocht. Hiermee was een bedrag gemoeid van ƒ 881.608,99. Dit bedrag is voor een deel groot ƒ 781.608,99 gefinancierd uit aanwezige liquide middelen en uit de verkoopopbrengst van effecten, en voor ƒ 100.000,– uit een (kortlopende) lening opgenomen bij Aannemersbedrijf *A B.V. 3.8. Op de onder 3.6. bedoelde lening is in de loop van 1992 ƒ 45.000,– afgelost. Ultimo 1993 bedroeg de schuld nog ƒ 35.000,– welk bedrag in de loop van 1994 geheel is afgelost. 3.9. Ten tijde van het overlijden van *Y overtrof de waarde van de activa van de B.V. de waarde van haar pensioenverplichtingen met een aanzienlijk bedrag en in ieder geval met meer dan 10%. 4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de aandelen in de B.V. van de echtgenoot, de zwager en de schoonzus ten tijde van het overlijden van *Y terecht heeft aangemerkt als te zijn verkregen krachtens erfrecht. 4.2. Partijen hebben hun standpunten doen steunen op de gronden die daartoe door hen in de stukken – waaronder de pleitnota's – zijn aangevoerd. 4.3. Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd: 4.3.1. Van de zijde van belanghebbenden: 4.3.1.1. De weergave van de balans van de B.V. ultimo 1994 in het beroepschrift wijkt af van die van bijlage 5 bij het vertoogschrift. De gepresenteerde cijfers op 20 april 1995 zijn weer anders. Voor dit geding kan er van worden uitgegaan dat de waarde van de activa van de B.V. op 20 april 1995 die van de pensioenverplichtingen aanzienlijk – en in ieder geval met meer dan 10% – overtrof. De berekening van de aanslagen als zodanig is niet in geschil. 4.3.1.2. Voor het door hen verdedigde standpunt dat de B.V. niet is aan te merken als een pensioenlichaam in de zin van artikel 13a van de Wet, vinden zij steun in het arrest van de Hoge Raad gepubliceerd in BNB 1993/89. 4.3.1.3. Een casus als de onderhavige is in de parlementaire geschiedenis van meergenoemd artikel 13a niet aan de orde geweest. Met dat artikel is slechts beoogd een bepaalde constructie te bestrijden. 4.3.1.4. De op bladzijde 3 van hun pleitnota genoemde waarde van de activa betreft de werkelijke waarde inclusief stille reserves. 4.3.2. Door de inspecteur: 4.3.2.1. Hij is het met belanghebbenden eens dat er voor dit geding van kan worden uitgegaan dat de waarde van de activa van de B.V. op 20 april 1995 die van de pensioenverplichtingen aanzienlijk – en in ieder geval met meer dan 10% – overtrof. 4.3.2.2. Het arrest gepubliceerd in BNB 1993/89 heeft hij niet paraat. 4.4. Belanghebbenden concluderen naar het hof verstaat tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aan de zwager en de schoonzus opgelegde aanslagen tot nihil en van de aan de echtgenoot opgelegde aanslag tot een berekend naar een verkrijging van (ƒ 1.383.012,– - ƒ 108.300,– =) ƒ 1.274.712,–. 4.5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. In het jaar van de oprichting van de B.V. beliepen haar pensioenverplichtingen ruim 97,7% van de waarde van de tot dekking van die verplichtingen ingebrachte activa. 5.2. Het doen van beleggingen – ook in onroerende zaken – past binnen de statutaire doelomschrijving van de B.V. en de uitvoering van werkzaamheden bedoeld in artikel 13a, vierde lid, van de Wet. De omstandigheden dat de waardeontwikkeling van de beleggingen dusdanig positief is geweest dat de waarde van de activa van de B.V. de omvang van haar pensioenverplichtingen ten tijde van het overlijden van *Y aanzienlijk (en met meer dan 10%) overtrof, brengt niet mee dat moet worden geoordeeld dat de B.V. voor meer dan 10% werkzaamheden is gaan verrichten anders dan die omschreven in artikel 2, eerste lid, van haar statuten en artikel 13a, vierde lid, van de Wet. 5.3. In dezen doet zich niet een situatie voor waarbij de tot belegging bestemde middelen tot een aanzienlijk bedrag zijn verkregen op andere wijze dan uit die ter dekking van de pensioenverplichtingen en uit de hiermee behaalde voordelen. Weliswaar heeft de B.V. de aankoop in 1992 van de zaak *a-laan 7 met een aanmerkelijk bedrag kortlopend gefinancierd, maar dat kan belanghebbenden niet baten nu dit bedrag binnen drie jaren geheel is afgelost (zoals weergegeven onder 3.8.) en ten tijde van het overlijden van *Y niet meer ter beschikking stond van de B.V., en voorts niet is gesteld of aannemelijk geworden dat de omstandigheid dat de waarde van de activa ten tijde van dat overlijden die van de pensioenverplichtingen met meer dan 10% overtrof moet worden toegerekend aan met het geleende geld behaald resultaat. 5.4. Het betoog van belanghebbenden dat artikel 13a van de Wet in dezen een onbillijk resultaat oplevert kan hen, wat daarvan ook moge wezen, niet baten. De redelijkheid en billijkheid van deze bepaling staat niet aan het hof ter beoordeling. 5.5. De stelling van belanghebbenden dat in de onderhavige situatie in feite sprake zou zijn van drie pensioen-B.V's., is onjuist. Voor deze procedure mist voorts betekenis om welke redenen destijds is besloten voor de verzorging van de aangewezen personen door middel van een pensioenregeling over te gaan tot het oprichten van slechts één besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 21 mei 1999 door mr. N.E. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr. Matthijssen en mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts als griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen. (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 1999