Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1403

Datum uitspraak1999-05-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20203
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zesde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20203 Uitspraak op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Directeur Middelen van het Waterschap *P (hierna: de Directeur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden aan hem opgelegde aanslag in de verontreinigingsheffing. 1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1997 op één aanslagbiljet verenigde aanslagen verontreinigingsheffing en ingezetenenomslag opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 250,--. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen tijdig bezwaar gemaakt. De Directeur heeft, voorzover het bezwaar tegen de aanslag verontreinigingsheffing was gericht, dit bij de omstreden uitspraak ongegrond verklaard en, voorzover het was gericht tegen de aanslag ingezetenenomslag, dat bezwaar gegrond geacht. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 maart 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Directeur, *A, heffingsambtenaar. 1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 1.6. Naar aanleiding van het na de zitting door het Hof tot de Directeur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. 1.7. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 maart 1999 te Arnhem. Aldaar zijn opnieuw verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede *A, namens de Directeur. In deze zitting heeft laatstgenoemde een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud hiervan moet als hier ingelast worden beschouwd. 2 Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde op de zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is eigenaar van een in de bossen gelegen recreatiewoning op erfpachtsgrond aan de *a-weg 38 te *Q. 2.2. Aan het gebruik van de woning zijn beperkende voorwaarden verbonden. Belanghebbende mag de woning niet verhuren en het is hem op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet toegestaan om de woning permanent te bewonen. 2.3. Belanghebbende gebruikt de woning jaarlijks gedurende de vakantie (4 weken) en twee keer per maand gedurende het weekeinde. 2.4. De woning staat met 17 andere in een gebied dat eigendom is van de Stichting *B (hierna: de Stichting). In het bestemmingsplan buitengebied 1995 van de gemeente *Q is aan het betrokken gebied de bestemming "Verblijfsgebied met subbestemming recreatiewoningen" toegekend. 2.5. De Stichting geeft gronden in erfpacht uit en heeft bij de Kamer van Koophandel als hoofdactiviteit laten registreren "monumentenzorg". Zij heeft geen personeel in dienst. De niet in erfpacht uitgegeven gronden worden niet voor recreatieve doeleinden geëxploiteerd; een receptie, centrale toegang en zwembad ontbreken, er zijn geen slecht-weervoorzieningen, geen gemeenschappelijke voorzieningen en geen sport- en spelgelegenheden. De Stichting heeft geen enkele bemoeienis met de exploitatie van de recreatiewoningen. De woningen wegen rechtstreeks of via een onverhard pad uit op de openbare weg. Het terrein is niet omheind. Bij de aanvang van de onverharde paden bevinden zich brievenbussen met namen en huisnummers van de verderop gelegen woonruimten. 2.6. Het Algemeen bestuur van het Waterschap *P heeft op 2 januari 1997 vastgesteld de "Verordening verontreinigingsheffing Waterschap *P 1997" (hierna: de Verordening). Een exemplaar daarvan behoort tot de gedingstukken. 2.7. De Directeur heeft belanghebbende bij brief van 14 mei 1997 bericht dat deze in het jaar 1997 ten onrechte is belast voor de ingezetenenomslag. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is nog slechts de verontreinigingsheffing in geschil en wel het antwoord op de volgende vragen: -Is de aanslag terecht opgelegd nu belanghebbende aldaar niet woont; -leidt de Verordening tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing indien daarin geen differentiatie in het tarief is voorzien naar de mate van het aantal bewoners of de hoeveelheid geloosd afvalwater; -is de recreatiewoning woonruimte of bedrijfsruimte ? 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag verontreinigingsheffing. De Directeur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Alleenwonend 4.1. Belanghebbende betoogt dat er, nu hij niet is ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens en hij niet woonachtig is in *Q, geen rechtsgeldige grondslag bestaat hem een aanslag verontrei-nigingsheffing op te leggen. Dit betoog stuit af op de omstandigheid dat de belasting, blijkens de Verordening, wordt geheven van de gebruiker van de woon- of bedrijfsruimte, ongeacht of deze ter plaatse woonachtig is. 4.2. Voorzover belanghebbende nog steeds op het standpunt zou staan dat voor zijn woonruimte de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid moet worden gesteld kan hij daarin niet worden gevolgd. Belanghebbende heeft, daarnaar op beide zittingen gevraagd, verklaard dat hij in 1997 in de recreatiewoning niet alleenwonend is geweest. Billijkheid wet 4.3. Artikel 7 van de Verordening bevat voor woningen een forfaitaire regeling van de vervuilingswaarde. Dit voorschrift is gegrond op artikel 18, lid 2, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wet). Er is daarmee beoogd om bij wijze van forfait een zo groot mogelijk aantal gevallen aan een eenvoudig te hanteren regeling te onderwerpen. Inherent aan een dergelijk forfait is dat met individuele omstandigheden geen rekening wordt gehouden. 4.4. De vraag of de Verordening voor een geval als het onderhavige een redelijker systeem zou moeten behelzen staat niet ter beoordeling van de rechter. Het is hem immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen. De in de Verordening gebruikte wettekst voorziet niet in een differentiatie naar rato van het aantal bewoners of de mate van lozing. De verordeningsgever behoefde in een dergelijke differentiatie ook niet te voorzien. De Verordening is derhalve op dit punt verbindend. 4.5. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld om op grond daarvan tot de opvatting te komen dat de Verordening door de wijze waarop zij is opgebouwd in strijd komt "met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met de Grondwet of met Europese regelingen" en evenmin dat de aanslag is opgelegd "zonder de vereiste zorgvuldige belangenafweging.". Ook ambtshalve is het Hof daarvan niet gebleken. Woonruimte of bedrijfsruimte 4.6. Artikel 18, lid 3, van de Wet bepaalt dat het forfait niet wordt toegepast met betrekking tot voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Deze woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte, dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte. In de Verordening is een dergelijke woonruimte "recreatiewoonruimte" genoemd. 4.7. Belanghebbende meent dat zijn recreatiewoning als een "recreatiewoonruimte" heeft te gelden. Partijen betwisten niet dat de recreatiewoning bestemd is voor recreatiedoeleinden, doch verschillen van mening over de vraag of deze zich bevindt op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. 4.8. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, lid 3, van de Wet is voor de toepassing hiervan voldoende dat er sprake is van enigerlei vorm van exploitatie. Voorts blijkt uit die geschiedenis dat dit betekent dat ook verblijfsrecreatieterreinen die door stichtingen en verenigingen zonder winstoogmerk worden geëxploiteerd onder deze bepaling vallen (Memorie van Antwoord, TK 1987-1988, 20435, nr. 7, blz. 7-8). 4.9. Het Hof komt, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is vermeld, tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een recreatiewoonruimte. De enkele uitgifte van grond in erfpacht is een onvoldoende vorm van exploitatie. Het Hof wijst er hierbij op dat in het geval dat aan de orde was in HR 24 september 1997, nr. 31667, BNB 1997/356 in ieder geval nog sprake was van het door de vereniging uitbreiden, verbeteren, onderhouden en in stand houden van - onder meer - wegen, bruggen, paden, aanlegsteigers, een speelweide, een speelvijver en parkeerplaatsen. In casu is hiervan niet gebleken. Conclusie 4.10. Het beroep is in al haar onderdelen ongegrond. Gelet op het hiervoor onder 2.7. vermelde en in aanmerking nemend dat de aanslag ingezetenenomslag inmiddels zal zijn vernietigd, dient de uitspraak op het bezwaar, voorzover deze betrekking heeft op de aanslag verontreinigingsheffing, te worden gehandhaafd. 3. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 4. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 21 mei 1999 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken. Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 1999