Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1405

Datum uitspraak1999-06-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20736
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zesde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20736 Uitspraak op het beroep van de besloten vennootschap *X B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden aan haar opgelegde (naheffings)aanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1995 een op 3 februari 1997 gedagtekende naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van ƒ 18.473,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging en met een bedrag aan berekende heffingsrente van ƒ 1.039,--. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslag tijdig bezwaar gemaakt. Zij is op haar bezwaar gehoord. Het verslag daarvan is door de Inspecteur overgelegd. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 1999 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 29 april 1999 per aangetekende post naar het in het beroepschrift opgegeven kantooradres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennis gegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. 1.5. De griffier heeft op de dag van de mondelinge behandeling kontakt opgenomen met het kantoor van de gemachtigde. Hem is door de gemachtigde medegedeeld dat de ontvangen oproeping is doorgezonden naar de curator van de inmiddels in staat van faillissement verkerende belanghebbende. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is onder druk van de vakbond *A in oktober 1992 overgestapt van het systeem van vakantiegeld naar dat van vakantiebonnen, omdat het vakantiebonnensysteem voordeliger voor de werknemers is. Zij is hiermee akkoord gegaan om onrust onder het personeel te voorkomen en een dreigende claim van *vakbond A af te wenden. 2.2. Belanghebbende moest bonnen aankopen via de *B-bank en die bonnen aan de werknemers verstrekken. De werknemers voelden daar niet voor. Vanwege het risico van verlies en de soesa gaven zij de voorkeur aan verstrekking van de bonnen op de twee tijdstippen in het jaar waarop ze direct verzilverd konden worden. Een dergelijk systeem van verstrekken van bonnen kwam belanghebbende ook goed uit omdat, bij regelmatige betaling van de vakantiebonnen, het niet uitgesloten moest worden geacht dat zij failliet zou geraken. 2.3. Belanghebbende heeft over de wekelijks toegekende aanspraken op vakantiebonnen steeds loonheffing en sociale lasten voldaan naar een heffingsgrondslag van 75% van de nominale waarde. 2.4. De Inspecteur heeft, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de bonnen "regelmatig bij de betaling van het loon" verstrekt moeten worden (artikel 10, lid 2, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, hierna: de URLB) de aanspraken alsnog voor de volle nominale waarde in de heffing betrokken. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht de 25 procent verschil over de aanspraken heeft nageheven. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord bestaat tussen partijen geen verschil van mening over de berekening van de nageheven belasting en heffingsrente. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 10, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de URLB luidt in de voor het tijdvak 1992 tot en met 1995 geldende tekst als volgt: In afwijking van het eerste lid wordt: (...); c. indien bij publiekrechtelijke regeling of collectieve arbeidsovereenkomst is voorzien in vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of daarmee overeenkomende aanspraken, de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken gesteld op 75 percent van de nominale waarde van die bonnen of aanspraken. 4.2. Zoals reeds eerder in de uitspraak van de CRvB 3 mei 1983, nr. Premie 1981/26, RSV 1984/18 is beslist ten aanzien van eenmaal per jaar verstrekte vakantiebonnen dient ook in dit geval - waarin twee keer per jaar vakantiebonnen zijn verstrekt - te worden geoordeeld dat een dergelijke verstrekking niet kan worden beschouwd als het regelmatig bij de loonbetaling verstrekken van vakantiebonnen. 4.3. Belanghebbende heeft als reden voor afwijking van het voorgeschreven systeem aangevoerd dat zij door te voldoen aan de voorwaarde uit de URLB in ernstige financiële moeilijkheden kon geraken en voorts dat de werknemers het op de voorgeschreven wijze niet wensten. Die redenen kunnen er niet toe leiden dat van de duidelijke tekst van de URLB wordt afgeweken. 4.4. Belanghebbendes opvatting dat "in het algemeen zowel vakantiebonnen als vakantiegeld en het loon over vakantiedagen slechts voor 75% als belastbaar loon in aanmerking behoeft te worden genomen" vindt geen steun in het recht. Voorzover belanghebbende bedoelt daarmee een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel kan zij in die opvatting niet worden gevolgd. Zo al belanghebbende in het hier aan de orde zijnde geval (onevenredig) ongelijk is behandeld ten opzichte van de situatie waarin de regeling uit de URLB van toepassing is, dan is er voor de rechter voorshands geen taak weggelegd om de wettelijke regeling op te rekken tot gevallen waarvoor de regeling niet in het leven is geroepen. 4.5. Het feit dat belanghebbende door het opleggen van deze aanslag met extra loonkosten wordt geconfronteerd staat aan het hiervoor onder 4.2. gegeven oordeel niet in de weg. Gelet op de strikte tekst van de wet doet aan dit oordeel voorts niet af dat belanghebbende over de wekelijks toegekende aanspraken op vakantiebonnen steeds loonheffing en sociale lasten heeft voldaan naar een heffingsgrondslag van 75% van de nominale waarde. 4.6. Het beroep is ongegrond; de uitspraak dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 9 juni 1999 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juni 1999