Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1406

Datum uitspraak1999-06-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20798
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zesde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20798 Uitspraak op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden aan hem opgelegde aanslag. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een op 31 oktober 1996 gedagtekende aanslag in de inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 1994 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 99.896,--. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt. De aanslag is bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende bij zijn pleitnota twee bijlagen overgelegd. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is burgemeester te *Z. Hij heeft een 19-tal uit het burgemeestersambt voortvloeiende nevenfuncties. Zijn vrouw verricht diverse ondersteunende activiteiten. 2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben bij de aangifte voor 1994 verzocht om toerekening van een arbeidsbeloning van ƒ 19.200,-- aan de meewerkende echtgenote (artikel 5, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, hierna: de Wet). 2.3. In februari 1989 zijn beiden overeengekomen om de werkzaamheden van de echtgenote te honoreren met een beloning van ƒ 1.600,-- per maand. Deze overeenkomst is nadien schriftelijk vastgelegd zonder vermelding van een dagtekening. 2.4. De Inspecteur die bevoegd is in de gemeente waar belanghebbende tot en met juni 1992 zijn ambt vervulde, heeft de arbeidsbeloning aanvaard na een bespreking hieromtrent. De thans bevoegde Inspecteur, de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P, heeft belanghebbende meegedeeld dat hij voor de jaren tot en met 1993 de met de vorige bevoegde Inspecteur gemaakte afspraken met betrekking tot de meewerkbeloning zal volgen, maar dat hij de aftrek ter zake voor de volgende jaren zal weigeren. De Inspecteur heeft het in 1994 in aanmerking genomen bedrag van ƒ 19.200,-- aan arbeidsbeloning gecorrigeerd en heeft voorts tot een bedrag van ƒ 3.479,-- overige - door belanghebbende niet bestreden - correcties aangebracht. 2.5. Op verzoek van de Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 april 1997 de aard en omvang van de door de echtgenote verrichte werkzaamheden nader aangeduid, te weten: Telefoonactiviteiten 4 uur per week Begeleiding calamiteiten en spoedeisende zaken 2 uur per week Maken van afspraken 4 uur per week Aanwezigheid bijeenkomsten en evenementen 2 uur per week Bezoek officiële gelegenheden 2 uur per week 2.6. In de uitspraak d.d. 3 juli 1997 op het bezwaarschrift schrijft de Inspecteur aan belanghebbende: "Er bestaat geen verschil van mening over de feiten. Het verschil van mening beperkt zich tot de vraag of de genoemde werkzaamheden de tussen echtgenoten gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaan.". 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of de door de echtgenote van belanghebbende uitgevoerde werkzaamheden zowel elk op zichzelf als tezamen genomen de gebruikelijk wederzijdse hulp en bijstand die tussen echtgenoten gebruikelijk is te boven gaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 81.107,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de activiteiten die de echtgenote verricht in het algemeen niet te boven gaan hetgeen aan wederzijdse hulp en bijstand gebruikelijk is tussen echtgenoten. Hij maakt een uitzondering voor de situaties waarin de echtgenote stand-by moet blijven voor de beantwoording van binnenkomende gesprekken, voor een deel van de gemaakte afspraken en voor de aanwezigheid bij bijeenkomsten en evenementen. 4.2. Hij heeft voorts onweersproken gesteld dat het maken van afspraken in het onderhavige geval voornamelijk betrekking heeft op activiteiten die voortvloeien uit onbetaalde nevenfuncties en derhalve niet kunnen worden toegerekend aan het betaalde ambt van burgemeester. 4.3. Het Hof deelt de opvatting van de Inspecteur. Tussen echtgenoten is het gebruikelijk dat de telefoon voor de ander wordt aangenomen en vragen, zo mogelijk, worden beantwoord, dat mededelingen worden aangehoord en doorgegeven en dat de ander binnen en buiten de werksfeer wordt vergezeld bij officiële gelegenheden. Het antwoord op de vraag in welke omvang die wederzijdse hulp en bijstand nog als gebruikelijk heeft te gelden wordt mede bepaald door de functie van de ondersteunde echtgenoot. 4.4. Voorzover de activiteiten hebben te gelden als werkzaamheden die de gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand niet te boven gaan, kunnen die werkzaamheden niet worden aangemerkt als te zijn verricht in het economische verkeer. In dat geval vormt de vergoeding daarvoor inzoverre niet een arbeidsbeloning die ingevolge art. 5, lid 7, van de Wet, aan de echtgenote kan worden toegerekend. 4.5. De Inspecteur heeft de omvang van de gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand gesteld op 33%, zodat slechts een bedrag van 67% x ƒ 19.200,-- = ƒ 12.924,-- geacht kan worden te staan tegenover de onder voormeld artikellid vallende arbeidsbeloning. Nu volgens dit artikellid het bedrag van de zuivere inkomsten ten minste gelijk moet zijn aan tweemaal de basisaftrek, de zuivere inkomsten op ƒ 10.838,-- (ƒ 12.924,-- minus ƒ 2.086,--) moeten worden berekend en de dubbele basisaftrek in 1994 ƒ 11.850,-- bedroeg, kan belanghebbende voor het jaar 1994 geen recht doen gelden op de toepassing van de in artikel 5, lid 7, van de Wet opgenomen regeling. 4.6. De overige door de Inspecteur voor zijn standpunt aangevoerde argumenten behoeven geen behandeling meer. 4.7. Het beroep is ongegrond; de uitspraak moet worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan te Arnhem op 9 juni 1999 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juni 1999