Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1410

Datum uitspraak1999-06-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/22511
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/22511 U i t s p r a a k op het beroep van *X B.V. te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar voor het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1996 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Aanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag, genummerd *1 en gedagtekend 17 juli 1997, vermeldt een bedrag van ƒ 27.563,- aan loonheffing met een boete van ƒ 3.078,- en met heffingsrente ten bedrage van ƒ 1.970,-. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 november 1997 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ƒ 21.726,- aan loonheffing met een boete van ƒ 2.004,- en met heffingsrente ten bedrage van ƒ 1.426,-. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 10 december 1997 en aangevuld op 22 april 1998, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 3 december 1998 te Arnhem zijn gehoord belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door *A, controller in dienst van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Het Hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 17 december 1998. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 29 december 1998 aangetekend aan partijen zijn verzonden. 2.6. Op 7 januari 1999 is het schriftelijke verzoek van de Inspecteur ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ƒ 150,- is tijdig gestort. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende drijft een onderneming met als activiteiten distributie, overslag en expeditie. Het bedrijf heeft ongeveer 100 vrachtauto's op de weg. Met elke vrachtwagen wordt jaarlijks meer dan 100.000 km gereden. 3.2. In 1993 verwerft belanghebbende een belang van 50% in een in België gevestigde vennootschap. In 1995 wordt dit belang uitgebreid tot 100%. 3.3. De controller van belanghebbende, *A, reist in 1995 tenminste één maal per week naar het bedrijf in België. De controller is, blijkens een brief van 17 februari 1997 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur, voor het Belgische bedrijf de vraagbaak op financieel en administratief gebied, personeelsaangelegenheden, etc. Daarnaast verzorgt de controller het transport naar België van gelden en andere waardepapieren met betrekking tot remboursementen. 3.4. De controller ontvangt voor de reizen naar België een reiskostenvergoeding van ƒ 0,59 per km. Voor de 66 reizen in 1995 in totaal ƒ 14.213,-. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in verband met het bepaalde in artikel 11, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), juncto artikel 8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) maximaal ƒ 1.015,- als onbelaste vergoeding kan worden verstrekt. Ter zake van deze 66 reizen heeft hij ƒ 6.599,- aan loonheffing nageheven. 3.5. Onderweg lopen de chauffeurs van de ongeveer 100 vrachtwagens van belanghebbende boetes op. Dit kunnen zijn boetes wegens te zware belading, boetes in het buitenland, boetes wegens overtreding van de Rijtijdenwet en andere boetes, de laatste voornamelijk wegens overtreding van de maximum snelheid. 3.6. Ter zake van de laatstgenoemde boetes is op grond van artikel 5 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wet AHV) in de jaren 1992 tot en met 1996 jaarlijks aan belanghebbende, als kentekenhouder, een aantal administratieve sancties opgelegd. Het bedrag van de sancties varieert tussen de ƒ 4.183,- en ƒ 7.280,- per jaar. Totaal over vijf jaren ƒ 27.801,-. 3.7. Belanghebbende heeft het bedrag van ƒ 27.801,- aan deze boetes niet op haar chauffeurs verhaald. Zij is van mening, dat het risico van het belopen van deze boetes inherent is aan de aard van de werkzaamheden. Chauffeurs zijn vaak gehaast ten gevolge van files. Ook speelt grote werkdruk in verband met de hevige concurrentie in het vak een rol. 3.8. De Inspecteur heeft ter zake van het niet verhalen van de boetes op de chauffeurs ƒ 10.756,- aan loonheffing nageheven. Hij is van mening, dat belanghebbende door het niet verhalen van de boetes persoonlijke schulden van haar werknemers heeft voldaan. Nu belanghebbende heeft afgezien van verhaal dienen de betreffende bedragen volgens hem tot het loon te worden gerekend. 3.9. De na de bestreden uitspraak resterende boete van ƒ 2.004,- heeft voor ƒ 715,- betrekking op de te hoge vergoeding van reiskosten van de controller en is voor het overige, te weten ƒ 1.289,-, niet in geding. Ter zake van het niet verhalen van boetes op de werknemers in de naheffingsaanslag is geen boete begrepen. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de hiervoor bij 3.3. bedoelde reizen van *A kunnen worden aangemerkt als reizen in de zin van artikel 11, elfde lid, van de Wet, of de door belanghebbende betaalde verkeersboetes voor de betrokken chauffeurs loon vormen in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet, en zo ja, of belanghebbende aan een bij haar dochteronderneming *B BV te *Q door de Belastingdienst ingesteld onderzoek in redelijkheid het vertrouwen kan en mag ontlenen dat het betalen van de boetes door belanghebbende zonder loonheffing kan plaatsvinden. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven- 4.3.1. door/namens belanghebbende: De berekeningen op zich van de Inspecteur bestrijdt zij niet. De rembourszendingen betroffen grote bedragen, en daarom is het niet vreemd dat een controller daarmee wordt belast mede gezien het opstarten van deze wijze van verzending en het aanvankelijke belang van slechts 50% in het Belgische bedrijf. De heer *A rijdt niet direct vanuit zijn woonplaats *R, maar altijd via het adres van belanghebbende naar België, waardoor bovendien extra kilometers gemaakt moeten worden. De boetes ter zake waarvan de Inspecteur heeft nageheven zijn niet enkel snelheidsovertredingen. Het gaat ook om boetes voor het lossen op een winkelerf nadat de de tijd hiervoor is verstreken, en dergelijke. De hoge werkdruk en concurrentie leiden ertoe dat de werkgever de chauffeurs nogal eens aanspoort tot opschieten. Het zijn louter zakelijke overwegingen op grond waarvan zij de boetes voor eigen rekening neemt en niet op de chauffeurs verhaalt. Gelet op het aantal vrachtauto’s van 100 is het bedrag per jaar van circa ƒ 5.000,- aan boetes waar het hier om gaat laag te noemen. Dat is ongeveer ƒ 50,- per vrachtauto per jaar. Chauffeurs die het te bont maken worden door haar wel aangepakt. 4.3.2. en door de Inspecteur: Als de onder 3.3. bedoelde reizen uitsluitend transport hadden betroffen, had ook een andere werknemer deze reizen kunnen maken. Eventuele extra kilometers in verband met het rijden via *Z kunnen worden meegerekend. In het controlerapport is reeds aangegeven dat niet aannemelijk is dat de controller, voordat hij naar België reed, via het bedrijf in *Z reisde. - Met betrekking tot de verkeersboets betreft het hier uitsluitend boetes wegens snelheidsovertredingen. - Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel deelt hij mee dat overwogen wordt alsnog een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen op te leggen aan *B B.V. - Per verkeersboete is niet bekend of de bijbehorende overtreding op last van belanghebbende is gepleegd. 4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een bedrag aan loonheffing van (ƒ 21.726,- - ƒ 6.599,- - ƒ 10.756,- =) ƒ 4.371,-. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. (reiskosten controller) 5.1.1. Belanghebbende is van mening dat met betrekking tot de reizen van de controller naar het dochterbedrijf in België geen sprake is van reizen naar een vaste arbeidsplaats. 5.1.2. Het Hof acht met de Inspecteur niet aannemelijk, dat een controller in een bedrijf met de omvang als het bedrijf van belanghebbende louter als koerier, zoals in haar pleitnota door belanghebbende gesteld, wekelijks naar België rijdt. Gelet op de onder 3.3. hiervoor genoemde taken van de controller met betrekking tot het Belgische bedrijf en diens klaarblijkelijke taak inzake de remboursementen is veeleer aannemelijk dat de controller in België regelmatig werkzaamheden vervulde. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde in dit verband ter zitting nog heeft opgemerkt, dat het gelet op de grote daarmee gemoeide bedragen en het aanvankelijk nog slechts gedeelde belang in het Belgische bedrijf gewenst was dat de controller zelf zich met de remboursementen bemoeide. 5.1.3. Voor de vraag of sprake is van een arbeidsplaats in België maakt het geen verschil of de werkzaamheden in België een hele dag dan wel een kort deel van de dag in beslag namen. 5.1.4. Het Hof merkt voorts op, dat ingevolge artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling (tekst 1996) de in het eerste lid van artikel 8 opgenomen tabel per afzonderlijke arbeidsplaats van toepassing is. 5.1.5. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof terecht de wekelijkse reis van de controller naar het bedrijf in België aangemerkt als reizen naar de arbeidsplaats in de zin van voormelde wettelijke bepaling. Over de berekening van het bedrag van de correctie ad ƒ 6.599,- bestaat tussen partijen geen verschil van mening. 5.2. (verkeersboetes) 5.2.1. De tekst van artikel 5 Wet AHV - voorzover van belang - luidt: “Indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds kan worden vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, wordt de administratieve sanctie opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven.” 5.2.2. Dit artikel brengt mee, dat bij oplegging van een administratieve boete aan de kentekenhouder niet tevens zijnde de bestuurder, aan deze niet een gedraging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet AHV wordt verweten, doch op de kentekenhouder slechts de last komt te rusten het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie voor de bestuurder als degene die zich aan de desbetreffende gedraging heeft schuldig gemaakt te voldoen. Desgewenst kan de kentekenhouder het bedrag van de sanctie op de bestuurder verhalen. 5.2.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, juncto artikel 15, eerste lid, onderdeel n, van de Wet (tekst tot en met 1996) behoort tot het loon de vergoeding voor een aan de werknemer opgelegde administratieve sanctie ingevolge de Wet AHV. 5.2.4. In het hier aan de orde zijnde geval zijn de administratieve sancties niet opgelegd aan de werknemer, maar aan belanghebbende als kentekenhouder. Artikel 5 Wet AHV schept een eigen plicht tot voldoening van de boete door de kentekenhouder. 5.2.5. Belanghebbende heeft gesteld, dat zij om zakelijke redenen heeft afgezien van verhaal van de boetes op de betrokken werknemers. Het Hof acht deze stelling van belanghebbende, gelet op de hiervoor onder 4.3.1. vermelde beweegredenen, aannemelijk. Deze beslissing van de ondernemer, die in de omstandigheden van het geval niet als onredelijk kan worden bestempeld, dient door de fiscus te worden gerespecteerd. 5.2.6. In dit verband verdient voorts opmerking, dat de Wet AHV geen eigen verhaalsrecht schept van de kentekenhouder op de bestuurder die door zijn gedraging het opleggen van de boete heeft veroorzaakt. De werkgever moet derhalve, indien hij dat wenst, langs civielrechtelijke weg de boete op de werknemer verhalen. Het Hof laat, gelet op de door belanghebbende gestelde en aannemelijke zakelijke redenen, in het midden of het bepaalde in artikel 7:661 BW hieraan in de weg staat. Daarenboven is gesteld noch gebleken dat in het contract tussen de werknemer en de werkgever verhaal van boetes als hier aan de orde is overeengekomen. 5.2.7. Het Hof is op grond van het vorenstaande van oordeel, dat van het voldoen door belanghebbende van persoonlijke en op de desbetreffende werknemers verhaalbare schulden niet kan worden gesproken en daarom evenzeer niet van enig uit de dienstbetrekking genoten voordeel door die werknemers. 5.2.8. De vraag of aan de met ingang van 1997 in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling opgenomen, op artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de Wet stoelende regeling inzake eindheffingsbestanddelen in een geval als hier aan de orde betekenis toekomt, hoeft in het kader van deze zaak geen beantwoording. 5.3. (verhoging) Gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur met het niet kwijtschelden van de boete ter hoogte van een bedrag van ƒ 715,-, zoals dat hiervoor is genoemd onder 3.9., heeft gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze boete zou moeten worden verminderd. 6. Slotsom Belanghebbendes beroep is ten dele gegrond. De in de naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting ten bedrage van ƒ 21.726,- moet met ƒ 10.756,- worden verminderd tot ƒ 10.970,-. 7. Proceskosten Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten in overeenstemming met artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken en het Besluit proceskosten fiscale procedures op (2 x ƒ 710,- x 1,5 =) ƒ 2.130,-. 8. Beslissing Het Gerechtshof - vernietigt de bestreden uitspraak; -vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van ƒ 10.970,- aan loonheffing, met een boete van ƒ 2.004,- en met heffingsrente; - veroordeelt de Inspecteur voor een bedrag van ƒ 2.130,- in de proceskosten van belanghebbende, te vergoeden door de Staat der Nederlanden; - gelast de Inspecteur aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van ƒ 80,- te vergoeden. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 1999 door mr. Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 juni 1999