Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1415

Datum uitspraak1999-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0179
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 96/0179 U i t s p r a a k op het beroep van *X V.O.F. te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar over het tijdvak van 1 januari 1994 tot en met 31 mei 1994 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag, genummerd *1 en gedagtekend 9 november 1995, bedraagt ƒ 32.794,- aan enkelvoudige belasting en premies en ƒ 32.794,- aan verhoging, waarvan ƒ 16.397,- is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is ƒ 1.339,- berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 19 december 1995 de naheffingsaanslag voor wat betreft de bedragen aan enkelvoudige belasting en heffingsrente gehandhaafd, maar de boete verder kwijtgescholden tot op een bedrag van ƒ 12.500,-. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 30 januari 1996. Belanghebbende heeft daarbij negen bijlagen overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde (vier) bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 31 januari 1997 te Arnhem zijn de gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende zelf, alsmede de inspecteur gehoord. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Na de mondelinge behandeling op 31 januari 1997 te Arnhem zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.6. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 2.7. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt om vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en vermindering van de naheffingsaanslag, primair tot het bedrag aan enkelvoudige belasting, zonder enige boete en zonder heffingsrente, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair tot boetes van ƒ 500,-, 10% respectievelijk 25% van de enkelvoudige belasting. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. In verband met de omzetting van de voorheen in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming in een vennootschap onder firma (belanghebbende) heeft zij op 11 maart 1994 de inspecteur verzocht om toekenning van een loon- en omzetbelastingnummer. 4.2. Met ingang van 1 juni 1994 is dit haar toegekend. Vanaf deze datum zijn aan belanghebbende aangiftebiljetten met het toegekende nummer uitgereikt en heeft zij aan haar plicht tot afdracht van loonbelasting/premie volksverzekeringen voldaan. 4.3. Zij heeft over de tijdvakken van januari tot en met mei 1994 (hierna de tijdvakken) loonheffing ingehouden. De desbetreffende schuld is op haar balans gepassiveerd. 4.4. Haar zijn over die tijdvakken geen aangiftebiljetten uitgereikt. Zij heeft de daarover ingehouden loonbelasting/premie in 1994 niet aangegeven of afgedragen en ook na dat jaar niet door een suppletie-aangifte of anderszins verzocht om naheffing. 4.5. Bij brief van 16 oktober 1995 wijst de inspecteur belanghebbende op het verschil tussen het volgens de loonbelastingkaarten verschuldigde bedrag aan loonheffing en de afgedragen bedragen en zegt hij haar naheffing van dit bedrag - met boete - aan. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of terecht bij de naheffingsaanslag heffingsrente is berekend en daarin de voormelde verhoging is begrepen. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. door/namens belanghebbende: 5.3.1.1. De laatste aangifte op naam van de eenmanszaak heeft in 1992 plaats gevonden. De slagerij heeft daarna gewoon doorgedraaid, er is ook steeds personeel in dienst geweest en tot 1 januari 1994 is maandelijks loonheffing ingehouden en afgedragen. In geheel 1993 vonden de aangiften en afdrachten nog onder het oude loonbelastingnummer plaats. De aangiften werden gedaan op op naam van de eenmanszaak geplaatste, van de belastingdienst ontvangen aangiftebiljetten. 5.3.1.2. Met ingang van januari 1994 stopte de toezending van de aangiftebiljetten. *De heer X heeft daarover meermalen met de belastingdienst contact gehad, alsook over het in verband met de omzetting aangevraagde, nieuw toe te kennen loonbelastingnummer, dat ondanks herhaalde verzoeken maar niet werd toegekend. Die contacten verliepen via de heer *B van de belastingdienst. 5.3.1.3. Toen maar geen reactie kwam van de zijde van de belastingdienst is belanghebbende gestopt met de aangiften en afdrachten. *De heer X was bang, dat bij het doorgaan van de afdrachten onduidelijk zou kunnen zijn waar het geld gebleven was. 5.3.1.4. Hij heeft de brief van 14 juni 1994 eerst ontvangen in kopie als bijlage bij de brief van de inspecteur van 16 oktober 1995. 5.3.1.5. Na toezending door de inspecteur van het van het nieuwe loonbelastingnummer voorziene aangiftebiljet voor het tijdvak juni 1994 is tijdig het over dat tijdvak verschuldigde bedrag aan loonheffing aangegeven en afgedragen. *De heer X wil benadrukken, dat hij ook in de periode van januari tot juni 1994 niet heeft stilgezeten waar het zijn fiscale verplichtingen aangaande de loonheffing betrof. 5.3.1.6. De gemachtigde van belanghebbende was in situaties als deze een ander beleid van de fiscus gewend, namelijk dat alsdan handgeschreven aangiften worden toegezonden. Dat gebeurt nog steeds niet bij de Belastingdienst/Ondernemingen *P. 5.3.1.7. De aan loonheffing ingehouden bedragen hebben belanghebbende niet in de zak gebrand. Ondanks veelvuldig en aanvankelijk vergeefs aandringen van haar accountant heeft het nog jaren geduurd voordat de verrekening van belanghebbende toegekende Wir-gelden eerst in april 1994 juist was afgewikkeld. Problemen zijn er ook geweest met terug te vorderen BTW. Na een verhuizing in 1986 werd *de heer X als ondernemer uitgeschreven en hoorde hij enige tijd niets meer. Hij moest er zelf achteraan om de zaak weer recht te zetten. 5.3.1.8. Door termen als "opzet", "grove schuld" en "fraude" te gebruiken voelt *de heer X zich door de inspecteur zwaar in zijn eer aangetast. De fiscus laat het gemakkelijk afweten en komt zelf zijn verplichtingen niet na. Hij loopt voortdurend bij de belastingdienst tegen de muur. Van hem kan niet worden verlangd, dat hij dagenlang achter de dienst moet aanlopen om dingen voor elkaar te krijgen. Waarom moest het één jaar en vier maanden duren voordat een nieuw loonbelastingnummer kon worden afgegeven? 5.3.1.9. *De heer X wil deze kwestie zo snel mogelijk afgedaan zien. Hij wil dit nooit meer meemaken. Hij zit hier zijn tijd te verdoen. 5.3.1.10. Indien het hof tot vermindering van de boete besluit kan hij de grief betreffende de heffingsrente buiten behandeling laten; de gemachtigde trekt de betreffende grief in dat geval in. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Hij betwist, dat het verzoek om een nieuw loonbelastingnummer herhaald is gedaan: in de legger heeft hij daarvoor geen aanwijzingen gevonden. 5.3.2.2. Hij acht het onwaarschijnlijk, dat de aan het postadres van belanghebbendes gemachtigde gerichte brief van 14 juni 1994 niet is aangekomen. Maar zelfs als dat het geval mocht zijn geweest verviel daarmee nog niet de voor belanghebbende geldende wettelijke verplichting tot tijdige aangiften en afdrachten. 5.3.2.3. Hij begrijpt niet, dat belanghebbende, nadat zij had vastgesteld dat de berekende loonheffing over 1994 klopte, niet via een suppletie-aangifte dit alsnog heeft rechtgetrokken. 5.3.2.4. Hij acht een boete van 38% van de enkelvoudige belasting niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. 5.3.2.5. Hij verwijst nog eens naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1996, gepubliceerd in Infobulletin 1996/532. 5.3.2.6. Het is geen beleid van de Belastingdienst/Ondernemingen *P om belastinggeldafdrachten onder een oud nummer te weigeren. 5.3.2.7. Onderzoek naar de ter zitting door *de heer X geuite klachten over vermeend disfunctioneren van (medewerkers van de) belastingdienst kan wat hem betreft geen aanleiding zijn voor een compromis. Wel kan er bij gehele of gedeeltelijke gegrondbevinding daarvan aanleiding zijn tot een verdere matiging van de boete op grond van § 26 van het Voorschrift administratieve boeten 1993. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Als uitgangspunt heeft te gelden, dat het enkele niet doen of niet kunnen doen van aangifte de verplichting tot afdracht aan de Ontvanger niet opheft (arrest Hoge Raad d.d. 31 mei 1996, nr. 15 998 VN 1996, bldz. 2491 e.v.). 6.2. Niet in geschil is, dat belanghebbende in de omzettingsperiode tot 1 januari 1994 de door haar als inhoudingsplichtige ingehouden loonheffing op de haar door de Belastingdienst toegezonden aangiften tijdig heeft voldaan. Deze aangiften stonden op naam en loonbelastingnummer van de rechtsvoorgangster van belanghebbende. Vanaf januari 1994 en tot en met mei 1994 ontving belanghebbende, naar de inspecteur niet heeft weersproken, geen aangiftebiljetten loonheffing. Belanghebbende heeft de de over deze tijdvakken ingehouden bedragen aan loonheffing aangegeven noch afgedragen vóór 16 oktober 1995, op welke datum de inspecteur belanghebbende aankondigde dat hij tot naheffing zou overgaan. Eerst met ingang van het tijdvak van juni 1994 heeft belanghebbende de aangiften en afdrachten van loonheffing hervat, naar aanleiding van de haar door de inspecteur wederom toegezonden aangiftebiljetten. 6.3. De inspecteur heeft niet gesteld en het hof heeft geen aanleiding ervan uit te gaan, dat belanghebbendes c.q. haar rechtsvoorgangster in de voorliggende jaren niet aan haar fiscale verplichtingen met betrekking tot de aangifte en afdracht van loonheffingen heeft voldaan. 6.4. Hoewel onduidelijk is gebleven, waardoor de toezending van de aangifteformulieren aan belanghebbende in de genoemde tijdvakken achterwege is gebleven, neemt dit naar het oordeel van het hof niet weg, dat belanghebbende desondanks gehouden was om de door haar ingehouden bedragen aan loonheffing, waarop zij naar de aard daarvan geen enkele aanspraak had aangezien zij die slechts als inhoudingsplichtige onder zich had, over die tijdvakken tijdig op aangifte af te dragen. 6.5. Belanghebbende stelt, kort gezegd, van afdracht te hebben afgezien, omdat zij betwijfelde of de door haar af te dragen gelden wel te te bestemder plaatse zouden komen. In dat verband verwijst zij naar slechte ervaringen die zij in het verleden in soortgelijke situaties heeft gehad. Bovendien plegen naar haar ervaring Belastingdiensten in situaties als welke hier aan de orde is handgeschreven aangiftebiljetten te versturen. 6.6. Het hof is van oordeel, dat deze verweren belanghebbende niet kunnen baten. Ook indien de inspecteur nalatigheid zou kunnen verweten betreffende een verzoek of meerdere verzoeken van belanghebbende om een nieuw loonbelastingnummer - tot het aannemen waarvan enige aanleiding bestaat - neemt dat niet weg, dat belanghebbende niet behoorde af te wachten of de inspecteur haar vervolgaangiftebiljetten - al dan niet met een nieuw loonbelastingnummer - zou toezenden. Indien belanghebbende al in de situatie zou zijn geraakt, dat zij tijdelijk in de onmogelijkheid was komen te verkeren om tijdig aangiften van de door haar ingehouden bedragen te doen - van welke onmogelijkheid zij het hof niet heeft kunnen overtuigen - dan nog was zij gehouden geweest die bedragen telkens tijdig te betalen. Belanghebbende had bij eventuele gerezen twijfels of door haar verwachte moeilijkheden in verband met het nog niet toegekende nieuwe loonbelastingnummer - zonodig door tussenkomst van haar belastingadviseur - zich met bij de inspecteur daarover moeten verstaan, teneinde de continuïteit van tijdige aangiften en afdrachten niet in gevaar te brengen. Het hof rekent belanghebbende aan, dat zij dat als inhoudingsplichtige met een jarenlange ervaring heeft nagelaten. 6.7. Belanghebbende heeft bovendien niet weersproken, dat het bedrag aan nageheven enkelvoudige belasting 41% van het bedrag van de jaarafdracht bedroeg. Het feit dat zij ook na de hervatting van de aangiften en afdrachten loonheffing vanaf juni 1994 niet dit naar verhouding grote bedrag bij wijze van suppletie-aangifte heeft afgedragen danwel om naheffing daarvan heeft verzocht, leidt, in samenhang met het onder 6.6. overwogene, het hof tot het oordeel dat het tenminste aan grove schuld van belanghebbende is te wijten, dat een bedrag van ƒ 32.794,- te weinig aan loonheffing is afgedragen. De omstandigheid, dat zij het bedrag op haar balans had gepassiveerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. 6.8. Evenmin kunnen de ter zitting namens belanghebbende geuite - en door de inspecteur nadien onderzochte - grieven de nalatige opstelling van belanghebbende rechtvaardigen: immers, wat hiervan ook zij, moeten zij geheel los worden gezien van de wettelijke fiscale verplichtingen die belanghebbende als inhoudingsplichtige heeft. 6.9. De inspecteur verwijt belanghebbende in dezen voorwaardelijke opzet. Belanghebbende verzet zich tegen deze kwalificatie. 6.10. Het hof wil aannemen dat belanghebbende na haar melding van 11 maart 1994 verwachtte van de inspecteur aangiftebiljetten over de periode vanaf 1 januari 1994 te zullen ontvangen. 6.11. Mede gelet op het aangifte- en afdrachtgedrag van belanghebbende vóór 1 januari 1994 en na 1 juni 1994, is er onvoldoende aanleiding gebleken om in dezen bij belanghebbende meer dan grove schuld aan te nemen. 6.12. Dit leidt op zichzelf tot de conclusie dat de inspecteur een kwijtschelding had dienen toe te passen van 75% en dat deze resterende verhoging voorts naar verhouding overeenkomstig de door de inspecteur toegepaste nadere kwijtschelding, in het licht van alle omstandigheden van dit geval verlaagd dient te worden tot ƒ 6.000,-. 6.13. Voor de eindconclusie is voorts nog het volgende van belang. De in de naheffingsaanslag te begrijpen verhoging is belanghebbende bij brief met dagtekening 16 oktober 1995 door de inspecteur aangezegd. De naheffingsaanslag is bij aanslagbilhet gedagtekend 9 november 1995 opgelegd. Het bezwaarschrift is op 21 november 1995 bij de inspecteur ontvangen, die daarop met dagtekening 19 december 1995 uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende heeft op 30 januari 1996 een beroepschrift bij het hof ingediend, de inspecteur het vertoogschrift - na een eenmalig verleend uitstel - op 3 juni 1996. De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaats gehad op 31 januari 1997. In de hierop gevolgde inlichtingenprocedure heeft de inspecteur het hof op 27 februari 1997 schriftelijke inlichtingen verschaft, belanghebbende heeft bij op 15 april 1997 bij het hof ontvangen brief daarop gereageerd. Beide partijen is vervolgens tot 20 mei 1997 de gelegenheid verschaft zich schriftelijk over de wenselijkheid van een nadere mondelinge behandeling uit te laten. Daarna heeft de zaak tot aan deze uitspraak stilgelegen. 6.14. Het hof acht de laatst periode, die een tijd van één jaar en tien maanden overspant, onwenselijk lang en wel zodanig, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Verdrag van 4 november 1950, Trb. 1951, 154) geweld is aangedaan. Het hof vindt hierin aanleiding de resterende boete te matigen tot het hierna te melden bedrag. In zijn beslissing betrekt het hof met name, dat de aan hem ter beoordeling voorgelegde zaak geen al te ingewikkelde kwestie betreft en dat voor het feit dat de zaak zo lange tijd heeft stilgelegen geen te rechtvaardigen verklaring bestaat. Voor een verdere matiging danwel voor volledige kwijtschelding ziet het hof, gelet op de ernst van de feiten zoals deze door het hof zijn aangenomen, geen redenen aanwezig. De ter zitting geuite klachten kunnen hieraan evenmin afdoen. 6.15. Belanghebbende is heffingsrente in rekening gebracht in overeenstemming met artikel 30a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Hierop stuit de opvatting van belanghebbende af, dat er op grond van de lengte van de periode tussen het aanvragen van het loonbelastingnummer en het toekennen ervan, geen reden is de enkelvoudige belasting te verhogen met heffingsrente. 7. Slotsom Het beroep is gedeeltelijk gegrond. 8. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof in deze zaak geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof - bevestigt de uitspraak waarvan beroep, voorzover de inspecteur daarbij de beschikking inzake de heffingsrente heeft gehandhaafd; - vernietigt de uitspraak, voorzover de inspecteur daarbij het kwijtscheldingsbesluit heeft gehandhaafd; - vermindert de bij de uitspraak verminderde verhoging nader tot op ƒ 2.000,-; - gelast, dat de griffier aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 75,- vergoedt. Aldus gedaan te Arnhem op 30 maart 1999 door mr Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 1999