Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1420

Datum uitspraak1999-04-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21468
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 97/21468 U i t s p r a a k op het beroep van de Stichting *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *Z betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.614,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek en de Inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft op 13 januari 1999 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 22 januari 1999 aangetekend verzonden. Belanghebbende heeft op 18 februari 1999 het Hof schriftelijk verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. In verband hiermee is tijdig een griffierecht betaald van ƒ 150,--. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: Belanghebbende is op 24 november 1986 opgericht. Zij heeft, blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten, ten doel - voorzover hier van belang -:"het bevorderen van activiteiten zoals hobby's en lichamelijke beweging door middel van het aanreiken van middelen daartoe, teneinde het isolement van aan-huis-gebonden gehandicapten, demente bejaarden en mindervaliden te verlichten(..)". Volgens het derde lid van genoemd artikel beoogt belanghebbende niet het maken van winst. Belanghebbende verkoopt wenskaarten, zowel "huis aan huis" als op weekmarkten. Zij schakelt daarvoor arbeidskrachten in. In het onderwerpelijke jaar (1994) heeft belanghebbende met bedoelde activiteit een bedrag van ƒ 27.550,-- gerealiseerd; daarvan bedroeg het batige saldo ƒ 6.614,--. In 1994 heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 300,-- aan een "goed doel" geschonken. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen. 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende subjectief belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. 4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Belanghebbende daarentegen concludeert tot vernietiging van zowel de uitspraak van de Inspecteur als van de onderwerpelijke aanslag. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) zijn als binnenlandse belastingplichtigen aan de vennootschapsbelasting onderworpen - voorzover in casu van belang - de in Nederland gevestigde stichtingen, indien en voor zover zij een ondernemening drijven. 5.2. In artikel 4, aanhef en sub a, van de Wet is bepaald dat onder het drijven van een onderneming als bedoeld is in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet mede wordt verstaan een uiterlijk daarmede overeenkomende werkzaamheid waardoor in concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c. 5.3. De Inspecteur heeft gesteld dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden - het verkopen van wenskaarten - ook worden gedaan door postkantoren, supermarkten, tijdschriftenwinkels en sommige marktkramen. Het Hof acht deze stelling, waarin ligt besloten de stelling dat de door belanghebbende gedane verkopen zijn geschied ten koste van de omzet van deze ondernemingen, aannemelijk. Zulks laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met genoemde werkzaamheden in concurrentie treedt - in de zin van de hiervóór in 3 genoemde bepaling - met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen dan wel lichamen, vermeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de Wet. 5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende in ieder geval op de voet van artikel 4, aanhef en sub a, van de Wet belastingplichtig is voor de onderwerpelijke belasting. De vraag of zij eveneens belastingplichtig is op grond van de hiervóór in 2 genoemde bepaling behoeft in dit geding dan ook geen beantwoording. 5.5. Partijen houdt voorts verdeeld of belanghebbende aanspraak heeft op toepassing van de in artikel 6, lid 1, van de Wet vervatte vrijstelling. Voor die vrijstelling is onder meer vereist dat bij het lichaam de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft - tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur - onvoldoende gesteld laat staan aannemelijk gemaakt dat zulks bij haar het geval is. Mitsdien heeft de Inspecteur terecht belanghebbendes aanspraak op evenbedoelde vrijstelling niet gehonoreerd. 5.6. Tot slot zij opgemerkt dat, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, de loop van de procedure in belastingzaken medebrengt dat gebreken in de motivering van de uitspraak niet tot vernietiging van die uitspraak leiden. 5.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is. Proceskosten: Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Beslissing: Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 2 april 1999 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 13 januari 1999. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (R. den Ouden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 april 1999