Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1425

Datum uitspraak1999-02-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/01611
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Eerste meervoudige belastingkamer nummer 98/01611 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P betreffende de na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.643,–. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Geding voor het hof Belanghebbende is tegen de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te Arnhem op 21 januari 1999. Aldaar zijn verschenen de inspecteur. Belanghebbende is met telefonische kennisgeving niet verschenen. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende heeft zich in december 1996 laten inschrijven als deelnemer aan een zogenaamd piramidespel. Het piramidespel werd georganiseerd door W.W.T.M.-No Limits B.V. (hierna:W.W.T.M). Op 9 december 1996 heeft belanghebbende de bijbehorende bijdrage van ƒ 5.000,– aan W.W.T.M. voldaan. 3.2. In feite was bij het door W.W.T.M. georganiseerde piramidespel geen sprake van een spel maar van een systeem dat erop is gebaseerd de deelnemers entreegeld te laten betalen dat in de hogere regionen van de organisatie volgens een bepaalde verdeelsleutel wordt verdeeld, waarna de deelnemers in de gelegenheid worden gesteld dat geld terug te verdienen en voordeel te behalen door anderen hetzelfde te laten doen. 3.3. Door de betaling van het bedrag van ƒ 5.000,– werd belanghebbende een zogenaamde “kleinondernemer” of “junior partner”. Voor elke nieuwe door hem aangebrachte deelnemer zou hij ƒ 1.000,– ontvangen. Na het aanbrengen van twee deelnemers zou hij “grootondernemer” of “senior partner” worden en ƒ 2.000,– ontvangen voor elke nieuwe deelnemer aangebracht door een door belanghebbende geworven “kleinondernemer”. Indien belanghebbende nog hogere niveaus in de piramide zou bereiken zou hij – althans in theorie – (zeer) veel geld kunnen verdienen met zijn deelname aan het piramidespel. 3.4. Belanghebbende heeft blijkens zijn bezwaarschrift zes pogingen ondernomen nieuwe deelnemers aan het piramidespel te werven maar is hierin niet geslaagd. 3.5. Vanaf maart 1997 is sprake van aanzienlijke negatieve publiciteit met betrekking tot de deelname aan piramidespelen. De Nederlandsche Bank N.V. waarschuwt tegen deelname en in een persbericht wordt aangekondigd dat piramidespelen zullen worden verboden. Het desbetreffende verbod is geëffectueerd bij Wet van 14 mei 1998, Stb. 298, inwerking getreden op 29 mei 1998. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbendes deelname aan het piramidespel moet worden aangemerkt als een bron van inkomen (hetzij als onderneming, hetzij als niet in dienstbetrekking verrichte arbeid), en het door belanghebbende betaalde bedrag van ƒ 5.000,– dientengevolge in aftrek komt bij het bepalen van zijn onzuivere inkomen. 4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen in de stukken zijn aangevoerd. 4.3. Ter zitting is daaraan door de inspecteur het volgende toegevoegd: 4.3.1. Er moet onderscheid worden gemaakt tussen deelnemers aan het piramidespel die geld inleggen, en “managers” die buiten de piramide staan en geld ontvangen voor elke nieuwe deelnemer. Bij deze laatste groep is sprake van een bron van inkomen. De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsontwerp tot ijziging van de wet op de kansspelen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 523, nr. 5), maakt ook verschil tussen gewone deelnemers (geen bron) en zij die actief bij de organisatie zijn betrokken (wel een bron). Deze nota rechtvaardigt niet het vertrouwen dat ten aanzien van gewone deelnemers zoals belanghebbende een bron van inkomen moet worden aangenomen. 4.3.2. Belanghebbende is naar buiten toe niet als ondernemer opgetreden en liep geen debiteurenrisico. Het risico dat een nieuwe deelnemer niet zou betalen, werd gelopen door de organisatie. 4.4. Belanghebbende concludeert naar het hof verstaat tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van zijn onzuivere inkomen met ƒ 5.000,–, hetgeen door aanpassing van de drempel voor aftrekbare giften zou leiden tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 42.643,– – ƒ 5.000,– – ƒ 50,– =) ƒ 37.593,–. 4.5. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. De inspecteur betwist niet dat belanghebbendes deelname aan het piramidespel zich afspeelde in het economische verkeer, of dat belanghebbende met zijn deelname beoogde een geldelijk voordeel te behalen. Hij verdedigt dat geen sprake is van een bron van inkomen omdat redelijkerwijs geen voordeel kon worden verwacht. 5.2. Belanghebbende heeft weliswaar pogingen ondernomen nieuwe deelnemers aan het piramidespel te werven maar die zes pogingen hebben geen enkel resultaat gehad en hebben niet geleid tot enige opbrengst. 5.3. In redelijkheid rust dan op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat hij desalniettemin op het moment dat hij ging deelnemen aan het piramidespel redelijkerwijs een voordeel kon verwachten. 5.4. Belanghebbende, die geen enkel inzicht heeft gegeven in de aard van zijn pogingen nieuwe deelnemers aan te trekken, is er met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. In het bijzonder maakt hij niet aannemelijk dat hij pogingen heeft ondernomen die aanvankelijk uitzicht op succes boden maar die zijn ondermijnd door de onder 3.5 bedoelde negatieve publiciteit. 5.5. Het standpunt van de inspecteur dat in dezen geen sprake is van een bron van inkomen moet derhalve als juist worden aanvaard. 5.6. De Belastingdienst handelt niet in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur door – overeenkomstig de visie van de bewindslieden neergelegd in de onder 4.3.1. genoemde nota – het standpunt in te nemen dat er voor deelnemers aan het piramidespel die daarmee geen positief resultaat behalen doorgaans geen sprake is van een bron van inkomen, terwijl dat wel het geval is bij degenen die bij het piramidespel betrokken zijn en daar wel een positief resultaat mee bereiken. Degenen die met hun betrokkenheid bij het piramidespel een positief resultaat weten te realiseren verkeren feitelijk in een andere positie dan zij die daarin niet slagen. Die andere positie moet rechtens anders worden beoordeeld. De vraag of met in het economische verkeer verrichte werkzaamheden voordeel kan worden verwacht is immers, gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 3 oktober 1990, nr. 26 142 (BNB 1990/329), voor de vraag of er sprake is van een bron van inkomen slechts dan van belang indien de werkzaamheden niet tot een positief resultaat hebben geleid. 6. Slotsom Het beroep is ongegrond. 7. Proceskosten Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 17 februari 1999 door mr N.E. Haas, raadsheer, als voorzitter, mr Matthijssen en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 1999