Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1426

Datum uitspraak1999-03-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers98/663
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem Tweede meervoudige belastingkamer nummer 98/663 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 518.712,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak verminderd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 507.237,--. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof van 10 maart 1999 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigden, alsmede de inspecteur. 3. De vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende, die alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid *X Beheer B.V. (hierna: de vennootschap) bezit, heeft een aantal schulden aan deze vennootschap. Over deze schulden was hij ultimo 1994 een bedrag van ƒ 68.840,-- aan rente verschuldigd. Deze rente was zelf niet rentedragend en zij moest achteraf worden voldaan. De vennootschap heeft ter zake van deze rente op 31 december 1994 op haar balans een vordering van ƒ 68.840,-- geactiveerd. 3.2. In de loop van het onderhavige jaar (1995) heeft de vennootschap afstand gedaan van bedoelde rentevordering. In haar boekhouding heeft zij dit aangemerkt als een uitdeling van dividend aan belanghebbende. De daarover verschuldigde dividendbelasting heeft de vennootschap op aangifte afgedragen. 3.3. In belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 is het bedrag van ƒ 68.840,-- verantwoord als door belanghebbende in dat jaar genoten dividend. Voorts is in die aangifte onder de noemer "rente van schulden" (persoonlijke verplichtingen) aanspraak gemaakt op aftrek van het bedrag van ƒ 68.840,--. 3.4. Bij het vaststellen van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur deze aanspraak niet gehonoreerd. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het bedrag van ƒ 68.840,-- niet als persoonlijke verplichting in aftrek heeft toegelaten, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2. Partijen doen hun standpunt steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. 4.3. Zij hebben hun standpunt ter zitting van 10 maart 1999 toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 440.397,--. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) kunnen renten van schulden als persoonlijke verplichtingen worden aangemerkt. Met betrekking tot deze persoonlijke verplichtingen is blijkens artikel 45b, eerste lid, van de Wet het bepaalde in - voorzover hier van belang - artikel 38, eerste lid, van de Wet van overeenkomstige toepassing. Volgens die bepaling worden aftrekbare kosten - en dus ook persoonlijke verplichtingen - in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. 5.2. Nu belanghebbende het bedrag van ƒ 68.840,-- niet aan de vennootschap heeft betaald noch met een vordering op de vennootschap heeft verrekend, terwijl evenmin kan worden gezegd dat het bedrag "ter beschikking is gesteld" of "rentedragend is geworden" in vorenbedoelde zin, biedt de Wet in zoverre geen mogelijkheid tot aftrek van bedoeld bedrag als persoonlijke verplichting. 5.3. Nochtans is het Hof van oordeel dat belanghebbende op grond van een redelijke wetstoepassing het bedrag van ƒ 68.840,-- als persoonlijke verplichting op zijn inkomen in mindering mag brengen. De omstandigheid dat de Inspecteur - zonder dat de tekst van artikel 33, eerste lid, van de Wet daartoe grondslag biedt - belanghebbende in het onderwerpelijke jaar ter zake van het genieten van (verkapt) dividend naar het progressieve tarief in de heffing van de inkomstenbelasting heeft betrokken, laat immers geen andere gevolgtrekking toe dan dat hij bij de daaraan ten grondslag liggende vermogensverschuiving van de vennootschap naar belanghebbende als aandeelhouder ervan is uitgegaan dat tussen de vennootschap en belanghebbende dient te worden gehandeld als zakelijk handelende partijen, waarbij dan in wezen een zogenoemd "kasrondje" heeft plaatsgevonden. Alsdan is het naar 's Hofs oordeel redelijk om aan dit "kasrondje" niet alleen gevolgen te verbinden voor de - veronderstelde - kasstroom van de vennootschap naar belanghebbende, doch ook voor de kasstroom van belanghebbende naar de vennootschap. Nu, gelijk belanghebbende betoogt, de artikelen 33, eerste lid en 38, eerste lid, van de Wet in dit verband elkanders spiegelbeeld vormen, dient de door belanghebbende bepleite aftrek evenzeer in 1995 te geschieden. 5.4. Het andersluidende standpunt van de Inspecteur wordt derhalve verworpen. Hierbij verdient nog opmerking dat het Hof het, kennelijk aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën d.d. 6 februari 1997,nr.DB97/510M, gepubliceerd in V-N 1997, blz. 945, punt 17, ontleende, standpunt van de Inspecteur dat het bewust onzakelijk handelen van belanghebbende en de vennootschap een redelijke wetstoepassing in de weg staat, niet kan delen, nu dat onzakelijk handelen met het in aanmerking nemen van het (verkapte) dividend bij belanghebbende is gecorrigeerd. 5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is. Het door hem gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en op het vertrouwensbeginsel behoeven geen behandeling meer. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten - ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand - als volgt vast: 2,5 punten voor proceshandelingen vermenigvuldigd met ƒ 710,-- vermenigvuldigd met een wegingsfactor 1,5 is ƒ 2.662,50. 7. Beslissing Het Hof: - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 440.397,--; - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van dit beroep gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,--; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.666,50, en wijst aan de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 30 maart 1999 door mr Van Schie, vice-president, voorzitter, mr Röben en mr Lamens, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden als griffier. (R. den Ouden) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 april 1999