Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1427

Datum uitspraak1999-04-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersM 98/54
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem vierde enkelvoudige belastingkamer nummer M 98/54 U i t s p r a a k op het beroep van *X, domicilie kiezende te *Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, op het bezwaarschrift tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag opgelegd, met dagtekening 26 september 1997 en met aanslagnummer *Y7, berekend over de periode 5 september 1995 tot en met 25 augustus 1996. Aan enkelvoudige belasting is ƒ 2.532,- nageheven en aan boete eveneens ƒ 2.532,–. 1.2. Na bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. Partijen hebben het hof schriftelijk toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen. 2. Feiten Het hof stelt op grond van de stukken de volgende feiten vast: 2.1. Belanghebbende is houder van een motorrijtuig met het Duitse kenteken *aa-bb123. Het betreft een Mercedes personenauto, brandstof diesel, kleur grijs. 2.2. Op 26 augustus 1996 is ambtelijk geconstateerd dat belanghebbende in de gemeente *Z van de weg, genaamd *a-weg, gebruik maakt met het bovenvermelde motorrijtuig. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in Nederland motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet wordt een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. 4.2. De belasting voor een personenauto wordt geheven van de degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet). 4.3. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel c, van de Wet). 4.4. Belanghebbende erkent dat hij in Nederland de feitelijke beschikking over het motorrijtuig heeft, doch doet onder meer een beroep op artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 73 van de Wet. 4.5. Artikel 73, aanhef en onder, a van de Wet bepaalt dat vrijstelling van belasting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, wordt verleend voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het buitenland en in Nederland feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben. 4.6. Belanghebbend stelt onder meer dat: –hij de Duitse nationaliteit heeft; –hij zowel in Duitsland als in Nederland een adres heeft; –hij in Duitsland verblijft op het adres *b-Höfe 1 te Q; –dat hij in Duitsland de voor het onderhavige motorrijtuig verschuldigde wegenbelasting betaalt. 4.7. De inspecteur stelt dat: –belanghebbende in 1996 in het bevolkingsregister op het adres *a-weg 40, *Z, stond ingeschreven; –belanghebbendes voormalige vriendin en huidige echtgenote sedert 9 november 1994 op dit adres staat ingeschreven; –belanghebbende voor de inkomstenbelasting als binnenlands belastingplich-tige wordt aangemerkt; –uit de aangifte voor de inkomstenbelasting blijkt dat belanghebbende in de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 inkomsten heeft ontvangen als werknemer bij het Nutsbedrijf *R; –tevens uit deze aangifte blijkt dat belanghebbende een periodieke overheidsbijdrage ontvangt voor een eigen woning; –ook de huurwaarde van het hoofdverblijf en de aftrekposten voor deze woning worden aangegeven; –op een bijlage van het aangiftebiljet inkomstenbelasting wordt vermeld dat belanghebbende de beschikking heeft over een privé-rekening; –belanghebbende zich in 1994 als ondernemer bij de Belastingdienst heeft aangemeld; –uit een rapport van een ingesteld onderzoek door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te *S blijkt dat belanghebbende in Nederland een vakantiewoning exploiteert; –de Duitse verblijfplaats van belanghebbende slechts bestaat uit een kamer bij zijn ouders. 4.8. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij in de periode waarover is nageheven zijn hoofdverblijfplaats buiten Nederland had. 4.9. Het hof is daarentegen van oordeel dat de inspecteur met het door hem gestelde aantoont dat belanghebbende in Nederland woont en daar ook zijn hoofdverblijf heeft, zodat artikel 73, aanhef en onderdeel a, van de Wet toepassing mist. 4.10. Dit oordeel brengt mede dat ook een beroep op artikel 37 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 29 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting faalt. 4.11. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan hem niet baten. Geen bepaling van internationaal belastingrecht verbiedt Nederland de onderhavige belasting te heffen. 4.12. De inspecteur heeft niet gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur door de verhoging niet kwijt te schelden. Slotsom 4.13. Het beroep van belanghebbende is niet gegrond. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. De beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 8 april 1999 door mr Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Vermeulen-Post als griffier. (I.B. Vermeulen-Post)(T.J. Matthijssen) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 april 1999