Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1433

Datum uitspraak1999-04-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20073
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede enkelvoudige belastingkamer nr. 97/20073 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslag soort belasting : recht van successie betreffende : verkrijging van wijlen A mondelinge behandeling : met toestemming van beide partijen niet gehouden gronden: 2.1. Op 11 november 1996 heeft belanghebbende aangegeven, netto ƒ 51 108,61 te hebben verkregen als testamentair en enig erfgenaam van A, geboren op 7 maart 1955 en overleden op 17 maart 1996 (hierna: de erflaatster). 2.2. Belanghebbende heeft sinds 1974 een vaste relatie met de erflaatster gehad. 2.3. De aanslag bedraagt ƒ 21 432,–, berekend naar een belaste verkrijging van ƒ 51108,– en tariefgroep III. 3. In geschil is, of terecht deze tariefgroep en niet de vrijstelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 4?, letter e, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) is toegepast. 4.1. In beroep voert belanghebbende onweersproken aan dat hij sinds eind 1974 met de erflaatster heeft samengewoond tot hij, als beeldend kunstenaar, eind 1982 als atelier een ruimte nodig had die niet in de toenmalige gemeenschappelijke woning te Q kon worden verwezenlijkt, zodat hij elders in Q alsmede later in R en Z een eigen atelier/flat betrok, welke situatie is blijven bestaan tot het overlijden van de erflaatster. 4.2. Hieruit volgt, dat hij niet tot het tijdstip van overlijden samen met de erflaatster na hun 22e jaar gedurende een aaneengesloten periode van ten minste vijf jaren een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. 4.3. Dit wordt bevestigd door de aangifte, waarvan vraag 2d (‘Voerde de overledene een gemeenschappelijke huishouding met een of meer huisgenoten?’) ontkennend is beantwoord. Hieraan doen de onder 1.2 en 3.1 vermelde feiten niet af, evenmin als de vermelding (onder 14a van de aangifte) dat belanghebbende als 100%-erfgenaam de enige verkrijger is, waarbij als verwantschap ‘partner’ is vermeld. 4.4. Omstandigheden die grond geven voor een ander oordeel zijn gesteld noch gebleken. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993, BNB 1993/181*, valt daarbij in het bijzonder te denken aan gevallen waarin in Wnancieel-economisch opzicht sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en de feitelijke situatie van een gemeenschappelijk hoofdverblijf zeer dicht wordt benaderd. Wel moet dan vaststaan dat het ontbreken van een gemeenschappelijk hoofdverblijf niet is toe te schrijven aan de wens van de erflaatster en belanghebbende ten opzichte van elkaar een zekere zelfstandigheid te bewaren, maar aan omstandigheden die, objectief bezien, daartoe noopten. Zo’n geval ligt, in het licht van belang hebbendes onder 3.1 weergegeven stellingen, niet besloten in de door hem aangevoerde omstandigheden, dat 4.4.1. hij het hem door de erflaatster nagelaten bedrag probeerde te gebruiken voor een aanbetaling op een door hem tot atelier in te richten bedrijfsruimte, 4.4.2. zij elkaar in 1991 en 1993 tot testamentair erfgenaam hadden aangewezen, 4.4.3. zij een girorekening, Makro-pas en het gebruik van een auto gemeenschappelijk hadden, 4.4.4. zij in de weekeinden en meestal door de week bij haar de maaltijden gezamenlijk gebruikten, 4.4.5. zij gezamenlijk met vakantie plachten te gaan, 4.4.6. zij samen lid waren van het bestuur van de Stichting B te Z, 4.4.7. de erflaatster hem vaak geld gaf of leende als hij betalingen moest doen doch rood stond, 4.4.8. hij vanaf augustus 1995 tot aan haar overlijden haar woning in R met haar heeft gedeeld in verband met haar ziekte, en 4.4.9. hij het onrechtvaardig vindt ondanks de 23-jarige relatie en in weerwil van wederzijdse testamenten, gedeelde Wnanciën en een gezamenlijk leven successierechtelijk te worden gelijkgesteld met een wildvreemde. 4.5. Immers, voor zover belanghebbende hiermee beoogt te stellen dat een zekere mate van Wnanciële verbondenheid en beider zorg om elkaars toekomst, zoals die ook in de wederzijds gemaakte testamenten tot uitdrukking komt, zijn relatie tot de erflaatster kenmerkt, maakt hij nog niet aannemelijk dat de hierin betrachte vrijgevigheid verschilt van die welke meer voorkomt onder mensen die elkaar na staan in velerlei betrekkingen, zoals familie- en vriendschapsbanden. 4.6. Door hem niet gelijk te stellen aan een echtgenoot of een verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet en zijn verkrijging niet op grond van artikel 32 voormeld vrij te stellen, kan de wetgever niet gezegd worden belanghebbende op ongeoorloofde wijze te discrimineren, dat wil zeggen nadeliger te behandelen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. 4.7. Hij is dus geen in tariefgroep I vallende verkrijger als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet. 4.8. Belanghebbende beroept zich vergeefs op (de geest van) de wet voor een tegemoetkoming op grond van de duurzaamheid van een andere verbintenis dan het huwelijk of een tot aan het tijdstip van het overlijden gemeenschappelijk gevoerde huishouding. Tekst noch strekking van de wet laat zodanige tegemoetkoming toe. 4.9. De vraag of aan belanghebbende met toepassing van de hardheidsclausule kan worden tegemoetgekomen, staat niet aan de rechter ter beoordeling. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 15 april 1999 door mr Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 april 1999