Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1442

Datum uitspraak1999-02-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20153
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 97/20153 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap *X B.V. te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan haar gerichte uitnodiging tot betaling met invorderingsnummer *C1. 1. Uitnodiging tot betaling, bezwaar en geding voor het hof 1.1. Belanghebbende heeft voor de periode van 6 april 1995 tot en met 5 januari 1996 een uitnodiging tot betaling ontvangen voor omzetbelasting bij invoer tot een bedrag van ƒ 252.092,60, betreffende invorderingsnummer *C1, betrekking hebbende op de volgende T1-documenten: *1 tot en met 16. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitnodiging bezwaar aangetekend. Belanghebbende is op haar verzoek gehoord op 15 april 1997. Het verslag daarvan is op 17 april 1997 aan belanghebbende toegezonden. Belanghebbende heeft niet op het verslag gereageerd. De Inspecteur heeft bij één uitspraak het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot nr. *C1 en het bedrag van de omzetbelasting bij invoer nader bepaald op ƒ 162.107,50 en de uitnodiging tot betaling onder nr. *C2 gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen die uitspraak. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 oktober 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord *A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. De Inspecteur heeft voorafgaande aan de mondelinge behandeling een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan belanghebbende. Het Hof beschouwt deze pleitnota als ter zitting, tegelijk met de aanvullende pleitnota, te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. In de periode van 6 april 1995 tot en met 5 januari 1996 werden T1-documenten opgemaakt op naam van belanghebbende voor 16 zendingen kuikenvlees met bestemming Spanje en Marokko. 2.2. Vanuit China, Thailand en Brazilië was dit kuikenvlees geïmporteerd door *B GmbH te *Q in Duitsland. Het vlees werd bij aankomst in *R ten doorvoer aangegeven en opgeslagen in een entrepot (vrieshuis) in *R. De directeur van *B GmbH, *C, verkocht het vlees vervolgens in Nederland en Duitsland. *B GmbH maakte twee facturen op per zending. Eén factuur voor de fictieve klant buiten de Europese Unie en één voor de werkelijke klant in Nederland of Duitsland. Belanghebbende heeft in opdracht van *B GmbH (de heer *C) of *D B.V. (de chauffeurs of de heer *E) de T1-documenten op haar eigen naam opgemaakt. Het vlees is daarna door transportbedrijven van *E, vanuit *R bij afnemers in Nederland en Duitsland afgeleverd. In een aantal gevallen is op de T1-documenten een vals stempel geplaatst waardoor de indruk kan ontstaan dat de Spaanse douane het document heeft behandeld. 2.3. In september 1995 heeft de Duitse douane bij *B GmbH huiszoeking gedaan en is administratie in beslag genomen. Uit onderzoek van de inbeslaggenomen gegevens is gebleken dat de hiervoor onder 2.2. geschetste situatie voor tenminste 88 documenten geldt. 2.4. Na de controle door de douane heeft *C de werkwijze in zoverre gewijzigd dat het vlees voortaan eerst naar *Z werd vervoerd en opgeslagen in het vrieshuis van *F B.V. Belanghebbende maakte nog steeds de T1-documenten op en de facturering bleef geschieden zoals hiervoor onder 2.2. beschreven. Bij het Duitse douane-onderzoek is aan de hand van verklaringen van *C gebleken dat de zendingen waarop de hiervoor onder 1.1. genoemde documenten betrekking hadden inderdaad alle naar Nederland zijn vervoerd. 2.5. Chauffeurs van *E, werkend onder instructies van *E, *C of *G, laadden het vlees vervolgens bij *F B.V.. De chauffeur belde daarna *E, die op zijn beurt weer kontakt opnam met *C. Deze liet door belanghebbende een T1-document opmaken, waarna de chauffeur de lading door de douane liet verzegelen. 2.6. De Inspecteur heeft afzonderlijk uitspraak gedaan op het bezwaarschrift dat belanghebbende heeft gericht tegen het voor deze zendingen verschuldigde bedrag aan landbouwheffingen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen: -heeft de onttrekking aan het douanetoezicht in Nederland plaatsgevonden en zo ja, dienen dan gevolgen te worden verbonden aan de omstandigheid dat niet in alle gevallen een kennisgeving ex artikel 379 van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: de TCDW) is verzonden. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben daaraan ter zitting toegevoegd dat zij -belanghebbende in afwijking van haar eerder ingenomen standpunt- om proceseconomische redenen ermee akkoord gaan dat de uitspraak op het bezwaar zal worden gesplitst in een uitspraak op het bezwaar inzake nr. *C1 en één op het bezwaar inzake nr. *C2 en dat het beroepschrift zal worden gesplitst in twee beroepen, tegen elk van de uitspraken één. Belanghebbende heeft verzocht om de door haar ter zitting voorgedragen pleitnota te beschouwen als de nadere motivering van het beroepschrift. De Inspecteur heeft zich daarmee akkoord verklaard. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van het bedrag van de uitnodiging tot betaling en veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Plaats van onttrekking 4.1. Artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bepaalt dat onder de naam "omzetbelasting" een belasting wordt geheven ter zake van invoer van goederen. 4.2. Het belastbaar feit "invoer van goederen" doet zich blijkens artikel 18, lid 1, onderdeel c, van de Wet onder meer voor bij het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregeling. 4.3. Artikel 18, lid 2, van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van dat artikel onder douaneregeling wordt verstaan -voor zover hier van belang- de bestemmingen die ingevolge artikel 6, lid 1, onderdeel c, van de Wet inzake de douane aan douanegoederen kunnen worden gegeven. 4.4. In artikel 6, lid 1, onderdeel c, van die wet is als één van die bestemmingen genoemd het doen van aangifte ten doorvoer en het vervullen van alle verdere formaliteiten nodig om de goederen hun bestemming ten doorvoer te doen volgen. Onder aangifte ten doorvoer wordt blijkens artikel 1, lid 1, onderdeel s, sub 1, van de Wet inzake de douane tevens verstaan de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling extern douanevervoer. 4.5. Artikel 7, lid 3, van de Zesde Richtlijn (hierna: de Richtlijn) bepaalt onder meer dat wanneer een goed vanaf het binnenkomen in de Gemeenschap onder een regeling voor extern douanevervoer wordt geplaatst, de invoer van dat goed plaatsvindt in de Lid-staat op het grondgebied waarvan het goed aan die regeling wordt onttrokken. Artikel 10, lid 3, van de Richtlijn bepaalt dat het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop dit ter zake van de invoerrechten het geval is. 4.6. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat in de periode 6 april 1995 tot en met 5 januari 1996 een totaal aantal van 16 zendingen kuikenvlees, die onder geleide van een T1-document zijn gesteld en vervolgens zijn vervoerd, in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken omdat die zendingen - nadat hier te lande de verzegeling was verbroken - bij de opslagplaats van de afnemers in Nederland of Duitsland zijn afgeleverd. 4.7. De Inspecteur heeft in de van hem afkomstige stukken over de met betrekking tot de 16 zendingen gevolgde werkwijze -zakelijk weergegeven- het volgende opgemerkt: De chauffeur reed met de door de douane verzegelde lading enkele straten verder. Daar stond *C te wachten met de vrachtpapieren voor aflevering aan de werkelijke afnemers. De chauffeur leverde het T1-document met bijbehorende bescheiden bij *C van *B GmbH in, verwijderde de verzegeling en leverde de goederen af op het in de vrachtbrief genoemde adres. Er waren op deze werkwijze wel enige varianten. Soms kwam *G in plaats van *C; een enkele keer kwam *E zelf. De chauffeurs hebben een aantal van deze zendingen in *S afgeleverd bij *H; andere zendingen zijn aan diverse afnemers in Duitsland verkocht. De chauffeurs hebben verklaard dat zij opdracht hadden de verzegeling voortijdig te verwijderen. Meestal gebeurde dat bij de verwisseling van de vervoersbescheiden vlak nadat de chauffeur bij de douane was geweest en het T1-document geldig was gemaakt. De chauffeurs hebben verklaard dat zij nimmer zendingen aan een andere transporteur hebben overgedragen en evenmin zendingen naar Spanje vervoerd. 4.8. Belanghebbende heeft, tegenover het gemotiveerde standpunt van de Inspecteur, niet kunnen aantonen dat de goederen op een regelmatige wijze hun bestemming hebben gevolgd. De geadresseerden en afnemers die genoemd zijn in de T1-documenten bestaan niet of weten, wanneer ze bestaan, van de zendingen niets af. Zij heeft slechts van vijf van de in totaal achttien zendingen aftekeningen van de documenten overhandigd, doch verificatie-onderzoek in Spanje heeft uitgewezen dat die aftekeningen vervalst zijn. 4.9. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur slechts met betrekking tot twee zendingen (T1-documenten nrs. *5 en *8) heeft aangetoond dat de onttrekking aan het douanetoezicht in Nederland heeft plaatsgevonden. Die stelling kan door het Hof niet worden aanvaard, nu de Inspecteur - zich baserend op voor dit standpunt voldoende kwalificerende verklaringen - het standpunt heeft ingenomen dat de verzegeling steeds in Nederland is verbroken [*(verwijzingen)]. Belanghebbende heeft dit in de processtukken gedocumenteerde standpunt met hetgeen zij naar voren heeft gebracht onvoldoende weersproken. Het Hof acht op grond van die stukken het in Nederland verbreken van de verzegeling voldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar kan niet bij elke specifieke zending een op die zending betrekking hebbende verklaring van de chauffeur worden geplaatst, doch het Hof leidt uit de verklaringen van de chauffeurs en uit het hiervoor onder 4.7. weergegeven relaas van de Inspecteur af, en ontleent daaraan ook de overtuiging, dat de verzegelingen van de 16 via het kantoor van vertrek *T vervoerde zendingen zo spoedig mogelijk na het bezoek aan het kantoor van vertrek en dus in Nederland werden verwijderd. In dat geval is sprake van onttrekking aan het douanetoezicht in Nederland (HR 2 oktober 1996, BNB 1997/3). Kennisgeving aan aangever 4.10. Belanghebbende voert voorts aan dat de Inspecteur met betrekking tot een aantal zendingen heeft nagelaten om een kennisgeving als bedoeld in artikel 379 van de Toepassingsverordening CDW te verzenden, terwijl in de gevallen waarin die verzending wel heeft plaatsgevonden dit is geschied na de fatale termijn van elf maanden. Belanghebbende meent dat dit verzuim in de weg staat aan "het doorzetten van de ingeleide procedure tot invordering van de douaneschuld.". 4.11. Belanghebbende heeft niet de stelling betrokken dat de omzetbelastingschuld op grond van dit verzuim moet komen te vervallen, doch slechts dat de invordering van die schuld niet moet worden doorgezet. Belanghebbende kan bij de belastingrechter echter niet in beroep opkomen tegen het invorderen van deze schuld. Bezwaren op dit punt dienen bij de civiele rechter aan de orde te worden gesteld. Dit geldt eveneens voor belanghebbende's beroep op bij haar door de bij de motivering van het beroepschrift gevoegde brief van 13 april 1995 gewekt vertrouwen. 4.12. Het beroep is mitsdien ongegrond. De uitspraak van de Inspecteur dient te worden bevestigd. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan op 17 februari 1999 door mr Van Schie, voorzitter, mr Röben en mr Lamens, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener, als griffier. (N.Th. Wagener) (P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 1999