Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1443

Datum uitspraak1999-02-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/20827
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zesde enkelvoudige belastingkamer nummer 97/20827 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd *H46 en gedagtekend 28 februari 1997, is berekend naar een belastbaar (en premie-)inkomen van ƒ 46.438,- met een belastingvrije som van ƒ 5.925,- volgens tariefgroep II en vermeldt een te ontvangen bedrag van ƒ 11.156,-. In dit bedrag is ƒ 269,- aan te vergoeden heffingsrente berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 juli 1997 belanghebbende in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 1 augustus 1997 en aangevuld op 12 november 1997. Belanghebbende heeft twee bijlagen overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 2 september 1998 te Arnhem zijn de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.5. Na de mondelinge behandeling zijn van de Inspecteur schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.6. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 2.7. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt alsnog in zijn bezwaar ontvankelijk te worden verklaard. Voorts verzoekt belanghebbende om vermindering van de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 38.037,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 5.925,-. 3.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Het ten name van belanghebbende gestelde aanslagbiljet IB/PH 1994 is gedagtekend 28 februari 1997. Namens belanghebbende is met dagtekening 27 maart 1997 op 28 maart 1997 bij de Inspecteur een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur belanghebbende in het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 4.2. Belanghebbende, geboren in oktober 1932, was in 1994 gehuwd. Hij oefende in 1994 geen beroep meer uit. Van 1 februari 1994 tot en met 30 september 1994 heeft belanghebbendes zoon *A, geboren in mei 1966, bij zijn ouders ingewoond nadat de relatie met zijn vriendin was beëindigd. Tijdens deze relatie ontstane schulden heeft belanghebbende voor de helft voor zijn rekening genomen. 4.3. *A studeerde in 1994 rechten aan de *B Universiteit te *Q. Hij was in 1994 bestuurslid van de studentenorganisatie *b. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende in zijn bezwaar ontvankelijk dient te worden verklaard en, zo ja, of hij een hoger dan het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag aan uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn zoon *A, en wel een extra bedrag van ƒ 8.274,–, op zijn onzuivere inkomen in mindering kan brengen. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. namens belanghebbende: 5.3.1.1. De oorzaak van de meerdere verzoeken om uitstel van de motivering van het bezwaarschrift was, dat hij, gemachtigde, nog niet over alle rentegegevens en die betreffende de gevraagde aftrek van buitengewone lasten van zijn cliënt veschikte. Telefonisch heeft hij de behandelend belastingambtenaar laten weten, dat de bezwaren tegen de correcties vooral de uitgaven voorziening levensonderhoud betroffen. Ook voor het belastingjaar 1995 heeft hij met de Inspecteur daarover verschil van mening. 5.3.1.2. De brief van 17 juni 1997 heeft hij aangetekend noch met ontvangstbevestiging verzonden. 5.3.1.3. Hij wist, dat hij bij het niet tijdig motiveren van het bezwaarschrift het risico liep, dat belanghebbende niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard. 5.3.1.4. Voorzover in het beroepschrift als zijn opvatting te lezen valt, dat de Inspecteur bij zijn beslissing belanghebbende in diens bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel dient daar enkel te worden gelezen, dat de Inspecteur hem allereerst uitdrukkelijk op de sanctie van niet-ontvankelijkheid had moeten wijzen en een laatste uitstel had moeten verlenen alvorens hij tot niet-ontvankelijkverklaring besliste. 5.3.1.5. De opmerkingen in het beroepschrift omtrent de verzendtheorie kan het hof als niet geschreven beschouwen. 5.3.1.6. De in 1993 geaccepteerde uitgaven waren wèl van gelijke aard als de hier in geschil zijnde uitgaven. 5.3.2. en door de Inspecteur: 5.3.2.1. In de bezwaarfase heeft regelmatig overleg plaats gevonden tussen de gemachtigde en de dhr. *C van zijn dienst. Tot drie maal toe is het verzoek om uitstel van de motivering van het bezwaarschrift gehonoreerd. Een laatste rappèl komt dan niet meer aan de orde. Bovendien weet de gemachtigde, dat de termijnen lopen en welk risico hij loopt. 5.3.2.2. Een brief van gemachtigde met dagtekening 17 juni 1997 heeft hij niet ontvangen. Verzending per post vereiste zeker hier een zorgvuldiger behandeling. Waarom heeft de gemachtigde de ontvangst niet geverifieerd? 5.3.2.3. De in 1993 geaccepteerde uitgaven betroffen andere uitgaven dan die welke hier in geschil zijn. 6. Beoordeling van het geschil voor wat betreft de ontvankelijkheidsvraag: 6.1. Het onderhavige aanslagbiljet is gedagtekend 28 februari 1997. De bezwaartermijn eindigde mitsdien op (vrijdag) 11 april 1997. 6.2. Namens belanghebbende heeft zijn gemachtigde een pro-formabezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift, gedagtekend 27 maart 1997 en ingekomen bij de Inspecteur op 28 maart 1997, luidt, voorzover hier van belang: "....Hierbij maak ik namens belanghebbende bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 1994. De motivering van dit bezwaar zal ik u uiterlijk 30 april 1997 doen toekomen. Met vriendelijke groet ......". Het bezwaarschrift bevatte aldus niet de gronden van het bezwaar en voldeed daarom niet aan het bepaalde in artikel 6:5 lid 1, aanhef en onderdeel d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet). 6.3. Niet in geschil tussen partijen is, dat: - de Inspecteur de gemachtigde bij brief van 11 april 1997 in de gelegenheid heeft gesteld het bezwaarschrift vóór 9 mei 1997 alsnog te motiveren, - de gemachtigde op 12 mei 1997 telefonisch het verzoek heeft gedaan de termijn voor motivering van het bezwaarschrift te verlengen tot 25 mei 1997, welk verzoek de Inspecteur heeft gehonoreerd, - de gemachtigde bij brief van 14 mei 1997 om uitstel van motivering heeft verzocht tot 1 juni 1997, welk verzoek eveneens is gehonoreerd, en dat - de gemachtigde op 1 juni 1997 telefonisch voor een laatste maal uitstel heeft gevraagd tot (zondag) 29 juni 1997, welk verzoek ook is toegestaan. Bij uitspraak met dagtekening 3 juli 1997 heeft de Inspecteur belanghebbende in het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet was gemotiveerd en (de gemachtigde van) belanghebbende ondanks de daartoe gegeven gelegenheid had verzuimd het bezwaarschrift aan te vullen met de gronden van het bezwaar. Na ontvangst van de uitspraak op 5 juli 1997 heeft de gemachtigde, na daarover op 7 juli 1997 contact te hebben opgenomen met de Inspecteur, nog diezelfde dag de motivering per fax aan de Inspecteur doen toekomen. 6.4. Belanghebbendes gemachtigde heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat hij het verzuim tijdig heeft hersteld door een aan de Inspecteur gerichte brief met dagtekening 17 juni 1997, waarin de gronden van het bezwaar waren vermeld, nog diezelfde dag ter post te bezorgen. De gemachtigde heeft de brief niet aangetekend of met ontvangstbevestiging verzonden. Een afschrift of kopie van de brief heeft de gemachtigde niet overgelegd. 6.5. Het hof is evenwel van oordeel, dat de Inspecteur, alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring over te gaan - zulks in overeenstemming met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 3 juni 1996, nr. 541/DGM/5 (VN 1996, blz. 3305, punt 12), waarop belanghebbende een beroep heeft gedaan - in het laatste rappèl de gemachtigde uitdrukkelijk een laatste termijn van twee weken had dienen te geven om het bezwaarschrift alsnog te motiveren en daarbij de gemachtigde er tevens uitdrukkelijk op had dienen te wijzen, dat belanghebbende bij niet-nakoming van de motiveringsplicht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Aan dit oordeel doet de hierboven onder 6.3. weergegeven gang van zaken niet af, noch de omstandigheid dat de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, dat hij uit hoofde van zijn beroep bekend is met de mogelijkheid, dat belanghebbende bij het niet herstellen van het door de Inspecteur terecht geconstateerde vormverzuim in het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De zware sanctie van niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt een zorgvuldige en duidelijke standpuntbepaling jegens de belastingplichtige en diens gemachtigde. 6.6. De Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte in diens bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak waarvan beroep moet daarom worden vernietigd. voor wat betreft het inhoudelijke geschil: 6.7. Op belanghebbende rust de bewijslast voor zijn stelling, dat de door hem in de aangifte opgevoerde en in 1994 gedane uitgaven ten behoeve van zijn zoon *A, boven de door de Inspecteur geaccepteerde uitgaven, als uitgaven in de zin van artikel 46, lid 1, onderdeel a en sub 2? van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn aan te merken. Daarvan kan in dit geval slechts sprake zijn als *A in 1994 in een zodanige financiële positie heeft verkeerd, dat hij enkel door de financiële ondersteuning van zijn vader in staat was tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenstelling. 6.8. Vast staat, dat *A in 1994 rechten studeerde te *Q en dat hij van 1 februari tot 30 september van dat jaar bij zijn ouders thuis heeft ingewoond. Voorts moet ervan worden uitgegaan, dat belanghebbende zijn zoon gedurende het gehele jaar 1994 maandelijks met een bedrag van ƒ 400,- ondersteunde, dat belanghebbende de voor de studie van zijn zoon benodigde boeken voor een bedrag van ƒ 1.580,- voor zijn rekening heeft genomen en dat belanghebbende de extra kosten van kost en inwoning, inclusief extra telefoonkosten, die door de inwoning van de zoon werden opgeroepen geheel voor zijn rekening heeft genomen. 6.9. Belanghebbende heeft verder geen enkel inzicht verschaft in de financiële en maatschappelijke positie waarin zijn zoon in 1994 verkeerde. Onduidelijk is of de zoon in 1994 over vermogen en/of inkomsten beschikte. 6.10. Belanghebbende toont, mede gezien het onder 6.8. overwogene, niet aan dat zijn zoon *A in 1994 boven de reeds ontvangen financiële ondersteuning nog verdere ondersteuning behoefde, laat staan tot de omvang van het bedrag van de in geschil zijnde uitgaven. 6.11. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Niet alleen heeft belanghebbende geen inzicht verschaft in de vraag of de in 1993 aanvaarde uitgaven van dezelfde aard waren als die welke thans in geschil zijn, maar bovendien heeft de aanslagregeling IB/PH in 1993 nog door de ambtgenoot van de Inspecteur te *R plaats gevonden. Dat door die ambtgenoot toezeggingen zijn gedaan of een bewuste standpuntbepaling heeft plaatsgevonden is door belanghebbende niet aangetoond. 6.12. Het belastbaar inkomen dient als volgt te worden berekend: aangegeven belastbaar inkomen (bijlage 2 bij het vertoogschrift ƒ 36.871,- totaal bedrag van geclaimde buitengewone lasten ƒ 22.322,- door de Inspecteur geaccepteerd ƒ 13.040,- af: wettelijke drempel - 800,- - 12.040,- correctie - 10.082,- belastbaar inkomen ƒ 46.953,- De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 46.438,-. Het belastbaar inkomen is derhalve niet te hoog vastgesteld. 7. Slotsom Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De uitspraak waarbij belanghebbende in het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard moet worden vernietigd. 8. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 2,5 x ƒ 710,- x 1 = ƒ 1.775,-. 9. Beslissing Het gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; - verklaart belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar; - handhaaft de door de Inspecteur vastgestelde aanslag; – gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van ƒ 80,- te vergoeden; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ƒ 1.775,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan te Arnhem op 17 februari 1999 door mr Lamens, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van Wagener als griffier. (N.Th. Wagener) (J. Lamens) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 februari 1999