Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1455

Datum uitspraak1999-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/0097
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 96/0097 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Centraal bureau motorrijtuigenbelasting op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting, aanslagnummer *Y4. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar, geding voor het Hof en voor de Hoge Raad 1.1. Aan belanghebbende is voormelde naheffingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft met dagtekening 23 september 1994 uitspraak gedaan op het door belanghebbende tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Het beroepschrift van belanghebbende, voorzien van een poststempel van 7 november 1994, is ter griffie van het Hof ingekomen op 8 november 1994. Bij beschikking van 17 november 1994 heeft de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Vervolgens heeft het Hof bij uitspraak van 15 september 1995 het verzet van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 30 oktober 1996, nr. 31553, BNB 1996/412 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding verwezen naar dit Gerechtshof ter behandeling van en beslissing op het verzet in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. 1.4. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die memorie niet gereageerd. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 oktober 1997 en van 25 november 1998 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Na de mondelinge behandeling op 15 oktober 1997 zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende heeft in een op 8 november 1994 bij het Hof binnengekomen beroepschrift – voorzien van een poststempel van 7 november 1994 – beroep aangetekend tegen de op 23 september 1994 gedagtekende uitspraak op het bezwaarschrift. 2.2. Het beroepschrift is door belanghebbende ondertekend en met pen voorzien van de aanduiding “*Z, 4.11.'94”. 2.3. Op 24 oktober 1997 is in de woning van belanghebbende een uitslaande brand geweest. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting behoudens het hierna vermelde geen nieuwe gronden toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkheid van het beroep; de Inspecteur tot niet-ontvankelijkheid daarvan. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Het Hof heeft in de in 1.2. bedoelde uitspraak het verzet ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat het beroepschrift niet bij het Hof is ingediend binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 jo artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof heeft daarbij overwogen dat een door belanghebbende in zijn verzetschrift voor het Hof gestelde, tegen het einde van de beroepstermijn opgekomen ziekte niet tot een andere conclusie leidt. 4.2. De Hoge Raad heeft in zijn onder 1.3. vermelde arrest de klacht die tegen dat oordeel opkomt gegrond geacht en daarbij overwogen: “Immers niet valt in te zien waarom een tegen het einde van een beroepstermijn opgekomen ziekte redelijkerwijs geen grond zou kunnen opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten. Opmerking verdient dat de bewijslast dat een zodanig geval zich heeft voorgedaan, op de belanghebbende rust.”. 4.3. Belanghebbende heeft in de van hem afkomstige stukken het volgende aangevoerd: hij was niet eerder dan 7 november 1994 in de gelegenheid om het beroepschrift in *Z ter post te bezorgen. Hij was vanaf begin september voor werkzaamheden in Portugal, heeft daar na drie dagen moeten afhaken en is de volgende nacht in een ziekenhuis terecht gekomen. Hij is daarna, blijkens zijn verklaring ter zitting van 15 oktober 1997, toch naar Nederland gegaan om spullen op te halen. Daarna is hij weer naar Portugal gegaan om de auto op te halen. Wegens een – in de week 30 oktober 1994 tot en met 5 november 1994 optredende – nieuwe ernstige asthma-aanval heeft hij de terugreis niet op het geplande tijdstip kunnen aanvangen. Het oorspronkelijke reisschema voorzag er in dat hij op 1 november 1994 in *Z terug zou zijn. De longspecialist heeft hem ten strengste aangeraden de reis niet eerder dan 5 november 1997 aan te vangen. Vanaf zijn ziekbed heeft hij vervolgens in allerijl een relatie naar Portugal laten overkomen. In het verzetschrift stelt belanghebbende dat de chauffeur hem op 5 november is komen ophalen. Deze lezing bevestigt belanghebbende ter zitting van 15 oktober 1997. 4.4. Belanghebbende heeft aangeboden – desgewenst – de relatie die hem uit Portugal heeft opgehaald te verzoeken als getuige zijn lezing omtrent het uit Portugal ophalen te bevestigen. De Inspecteur betwist echter deze stelling van belanghebbende niet. Het Hof zal er daarom van uitgaan dat belanghebbende door de betrokken getuige uit Portugal is opgehaald. 4.5. Belanghebbende heeft voorts in zijn beroepschrift in cassatie d.d. 16 oktober 1995 gesteld dat hij “het verzetschrift” gedateerd op 4 november 1994 (waarmee belanghebbende klaarblijkelijk het beroepschrift bedoelt) -zonder vermelding van de dagtekening- reeds had geschreven voordat hij zich op reis begaf, teneinde dit eind oktober in *Z ter post te bezorgen. Het Hof begrijpt hieruit, evenals de Inspecteur, dat die brief reeds vóór belanghebbendes vertrek naar Portugal was geschreven. Belanghebbende heeft in de zittingen verklaard over de periode in oktober-november 1994 niets meer te weten omdat dit een zeer traumatische periode vormde. Niet duidelijk is dus of belanghebbende bedoelt dat hij het beroepschrift reeds had geschreven vóór hij zich op reis begaf eind augustus dan wel medio oktober. Indien belanghebbende het eerste zou betogen dan lijkt zijn stelling op gespannen voet te staan met de dagtekening van de uitspraak van de inspecteur op 23 september 1994. Daarom moet worden aangenomen dat belanghebbendes kennisneming van de uitspraak en het schrijven van het beroepschrift moet hebben plaatsgevonden in september-oktober nadat belanghebbende was teruggekeerd uit Portugal en voordat hij daar naar terugkeerde teneinde de auto op te halen. 4.6. Er is door belanghebbende geen enkele plausibele reden gegeven voor het verwondering wekkende feit dat hij, na zijn medische perikelen in september 1994 teruggekeerd naar *Z, weer ergens in de periode september-oktober, thuis in *Z verblijvend, het door hem geschreven beroepschrift niet ter post heeft bezorgd. Voorts is geen reden aangegeven voor de moeilijk te begrijpen omstandigheid dat hij een afgerond beroepschrift meeneemt naar Portugal terwijl hij er rekening mee moet houden dat dit ertoe kan leiden dat het geschrift niet tijdig zijn bestemming zal bereiken. 4.7. Een tegen het einde van een beroepstermijn opgekomen ziekte kan niettemin een grond opleveren om een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten. De Inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat niet is gebleken dat zich een geval heeft voorgedaan op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld dient te worden dat het te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk geacht dient te worden. 4.8. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken kan slechts worden afgeleid dat belanghebbende met tussenpozen onder doktersbehandeling is geweest vanaf 13 oktober 1994. Er is sprake van enkele consulten (“... is followd at the ambulatory of pneumatology since 94.10.13. ...”), van radiologisch onderzoek en van aanschaffingen bij apotheken. Van opname in het ziekenhuis blijkt eerst sprake te zijn van 16 tot en met 21 november 1994. In die periode vindt, blijkens een doktersverklaring van 22 mei 1995, dagelijks meermalen therapie plaats. 4.9. Het Hof acht belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, zoals hij stelt, in de periode van 30 oktober 1994 tot en met 5 november 1994 door ziekte niet in staat is geweest om tijdig een beroepschrift in te dienen. 4.10. Belanghebbende heeft voorts, blijkens de overgelegde stukken, in de periode van september 1994 tot en met mei 1995 regelmatig in Portugal verbleven en is in ieder geval, blijkens zijn eigen verklaring en gelet op van hem afkomstige brieven, in september en november in Nederland geweest en voorts op 27 februari 1995, 1 maart 1995 en 10 mei 1995. Belanghebbende heeft derhalve regelmatig gependeld tussen Portugal en Nederland. Het ligt voor de hand dat een belanghebbende die, om welke reden dan ook, regelmatig in het buitenland moet vertoeven die maatregelen treft die nodig zijn om tijdig aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen. Ook voorzover om die reden termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden berust het risico daarvan bij belanghebbende. 4.11. Het verzet dient ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof verklaart het verzet ongegrond. Aldus gedaan op 15 januari 1999 door mr Van Schie, vice-president, als voorzitter, mrs Lamens en Kerssemakers, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Vellema als griffier. (A. Vellema)(P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 januari 1999