Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1469

Datum uitspraak1998-11-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/1211
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nummer 96/1211 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd *H46 en gedagtekend 30 november 1995, bedraagt ƒ 15.523,–, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 46.645,– met een belastingvrije som van ƒ 5.925,– volgens tariefgroep 2 en vermeldt een te betalen bedrag van ƒ 4.592,–. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 juni 1996 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 6 augustus 1996. 2.2. Bij de mondelinge behandeling op 28 oktober 1997 te Arnhem zijn gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. 2.3. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende bij de mondelinge behandeling heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 2.4. Van de inspecteur zijn schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.5. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 2.6. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de aanslag. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbende, geboren op 30 mei 1959, was in 1994 woonachtig in *Z. In zijn aangifte voor het jaar 1994 vermeldt hij dat in dat jaar van 16 september tot en met 31 december 1994 zijn werkgever *A B.V. te *Q was. Ten behoeve van deze werkgever is belanghebbende werkzaam geweest in Duitsland. 4.2. De bij de aangifte gevoegde desbetreffende jaaropgaaf 1994 vermeldt een loon van ƒ 14.148,-- met de opmerking dat loonbelasting in Duitsland is betaald. Voorts staat daarop geen premieheffing volksverzekeringen vermeld. 4.3. Met betrekking tot de premieheffing volksverzekeringen is namens de Sociale Verzekeringsraad te Zoetermeer op naam van belanghebbende een zogenaamde detacheringsverklaring (modelformulier E 101) d.d. 2 november 1994 afgegeven waarop staat vermeld dat belanghebbende door *A B.V. te *Q wordt gedetacheerd bij *B GmbH te *R (BRD) voor werkzaamheden te *S e.o./BRD, voor het tijdvak dat vermoedelijk duurt van 19 september tot en met 31 december 1994, gedurende welk tijdvak de verzekerde blijft onderworpen aan de wetgeving van Nederland op grond van artikel 14, lid 1, sub a van de EEG-verordening nr. 1408/71 (Vo. 1408/71). 4.4. Belanghebbende verzoekt met betrekking tot het onder 4.2. vermelde inkomensbestanddeel aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing en vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. 4.5. De inspecteur weigert de aftrek. Zij neemt het standpunt in dat het onderhavige inkomensbestanddeel op de voet van artikel 10, lid 2, van het tussen Nederland en Duitsland gesloten verdrag tot vermijding van dubbele belasting (Verdrag) is belast in Nederland. 4.6. Belanghebbende voert daarentegen aan dat de onderhavige vergoeding ten laste is gekomen van een vaste inrichting van zijn werkgever, zodat niet het tweede, maar het eerste lid van artikel 10 van het Verdrag van toepassing is, ingevolge waarvan het inkomensbestanddeel ten belope van ƒ 14.148,- is belast in Duitsland. 4.7. De inspecteur weigert tevens onder verwijzing naar de onder 4.3. vermelde detacheringsverklaring de gevraagde vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld of de inspecteur de gevraagde aftrek en vrijstelling terecht heeft geweigerd. 5.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 5.3.1. Namens belanghebbende: 5.3.1.1. Het begrip “vaste inrichting” (hierna: vi) wordt door de Duitse en Nederlandse autoriteiten verschillend uitgelegd. Er is in dit verband tevens sprake van een competentiestrijd tussen inspecteurs onderling. 5.3.1.2. De Duitse belastingdienst kijkt naar de duur van een project op een bepaalde plek. Voorts wordt gekeken of de werknemers werkzaam zijn op grond van aaneensluitende contracten voor bepaalde tijd. 5.3.1.3. In het geval dat geconcludeerd wordt tot Nederlandse belastingplicht, is de aanslag tot het juiste bedrag opgelegd. 5.3.1.4. Nadat een detacheringsverklaring is afgegeven kan er alsnog een vi ontstaan. Een detacheringsverklaring werd standaard aangevraagd zonder dat de werkgever zich afvroeg of dat terecht was. 5.3.1.5. Belanghebbende heeft voor *A B.V. alleen in Duitsland gewerkt. Naar dezerzijdse mening zijn er ook in Duitsland sociale premies afgedragen. 5.3.2. en door de inspecteur: 5.3.2.1. Bij de belastingdienst is geen vaste Duitse opdrachtgever van *A B.V. bekend. De op de Detacheringsverklaring genoemde opdrachtgever *B GmbH is evenmin bekend bij de belastingdienst. 5.3.2.2. Het voor dit geding van belang zijnde gedeelte van het onderzoeksrapport van de FIOD dat betrekking heeft op de activiteiten van *A B.V. zal naar belanghebbendes gemachtigde en het hof worden gestuurd. 5.3.2.3. Indien een land in strijd met het Verdrag belasting heft, blijft het recht tot belastingheffing van het andere land overeind. 5.3.2.4. Van een dubbele premieheffing volksverzekeringen is in dit geval geen sprake. Er werden door de werknemers van *A B.V. ook werkzaamheden in Nederland verricht. 5.3.2.5. Voor zover zij weet heeft de in de stukken van belanghebbende genoemde belastingambtenaar *C niets met deze kwestie van doen gehad. Zij zal met *C contact opnemen. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 10, lid 1, van het Verdrag heeft indien een natuurlijk persoon met woonplaats hier te lande inkomsten verkrijgt uit niet-zelfstandige arbeid, Duitsland het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten, indien de arbeid in Duitsland wordt uitgeoefend. 6.2. Deze hoofdregel leidt, ingevolge lid 2 van voornoemd artikel uitzondering en de desbetreffende inkomsten kunnen slechts in de woonstaat van de werknemer worden belast, indien deze werknemer –1. tijdelijk in totaal niet meer dan 183 dagen gedurende een kalenderjaar in de andere staat verblijft, –2. voor zijn gedurende deze tijd uitgeoefende werkzaamheden vergoeding ontvangt van een werkgever die zijn woonplaats niet in de andere staat heeft en –3. voor zijn werkzaamheden niet ten laste van een zich in de andere staat bevindende vaste inrichting of duurzame inrichting van de werkgever vergoeding ontvangt. 6.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel 2, aanhef en letter a, onder gg van het Verdrag betekent, voor zover uit het zinsverband niet iets anders volgt, in het Verdrag het begrip “vaste inrichting” een vaste bedrijfsinrichting, waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend en wordt als “vaste inrichting” met name beschouwd uitvoering van een bouwwerk of construtiewerkzaamheden, waarvan de duur twaalf maanden overschrijdt. 6.4. Belanghebbende stelt dat de door hem van zijn hier te lande gevestigde werkgever voor zijn werkzaamheden ontvangen vergoeding ten laste is gekomen van een in Duitsland aanwezige vaste inrichting van de werkgever. Tussen partijen is niet in geschil dat indien deze stelling juist is, belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting, terwijl in het omgekeerde geval de inspecteur de aftrek terecht niet heeft verleend. 6.5. De inspecteur heeft in haar brief aan het hof van 10 november 1997 onder meer het volgende gesteld: “I.v.m. de aan hem gestelde vragen inzake *A B.V. heeft de heer *C contact gezocht met het Finanzamt *T. De heer *D van het Finanzamt deelde hem mee dat de Duitse fiscus een vaste inrichting aanwezig achtte omdat dit zo is aangegeven door de Steuerberater *E. In Duitsland is een belastingconsulent beëdigd en aan diens verklaring wordt zeer veel waarde gehecht.” Belanghebbende heeft dit gedeelte van de desbetreffende brief niet bestreden. Uit dit gedeelte kan redelijkerwijs geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Duitse belastingdienst niet op grond van eigen onderzoek heeft aangenomen dat er in Duitsland sprake was van een vi van *A B.V. 6.6. De inspecteur heeft gemotiveerd aangevoerd dat de werkgever onder meer in het onderhavige jaar als koppelbaas bouwvakkers heeft ingezet op diverse bouwplaatsen in Duitsland voor diverse in Duitsland gevestigde opdrachtgevers. Belanghebbende heeft voorts niet weersproken de stelling van de inspecteur dat de werkgever al haar personeel aannam op basis van een tijdelijk arbeidscontract, in het algemeen voor vier tot dertien weken. Belanghebbende heeft niet gesteld dat een en ander in zijn geval anders was. 6.7. Het ligt op de weg van belanghebbende – bij wijze van begin van bewijs voor de aanwezigheid van een vi als bedoeld – te stellen – en bij eventuele betwisting door de inspecteur aannemelijk te maken – op welke bouwwerken in Duitsland hij in het onderhavige en eventueel in het daaropvolgende jaar werkzaam is geweest. Belanghebbende heeft terzake niets aangevoerd. 6.8. Nu belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt waarover hij zelf in redelijkheid moet beschikken, kan hij zich ter afwering van de bewijslast niet beroepen op de afwezigheid van de administratie van de werkgever. 6.9. Het bestaan van een vi van de werkgever in Duitsland kan dan ook gelet op het vorenoverwogene, tezamen en in onderling verband beschouwd, niet worden aangenomen. 6.10. Uit het vorenstaande volgt dat voor de door belanghebbende bepleitte afwijking van artikel 10, lid 1 van het Verdrag op grond waarvan het onderhavige inkomensbestanddeel is onderworpen aan Nederlandse belastingheffing, geen plaats is. De inspecteur heeft de gevraagde aftrek elders belast terecht geweigerd. 6.11. Ingevolge de detacheringsregeling van artikel 14, eerste lid, onderdeel a, Vo 1408/71 blijft een werknemer die ten behoeve van een onderneming waaraan hij verbonden is, (tijdelijk) werkzaam is in een andere Lid-Staat dan die waar hij woonachtig is, terwijl die werkzaamheden niet langer duren dan twaalf maanden, verzekerd in de woonstaat. 6.12. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende langer dan de in de detacheringsverklaring vermelde termijn van 19 september tot en met 31 december 1994, werkzaamheden in Duitsland heeft verricht. Aangenomen moet worden dat belanghebbendes uitzending naar Duitsland niet langer dan twaalf maanden heeft geduurd. Belanghebbende heeft het tegendeel in het geheel niet aannemelijk gemaakt. 6.13. Uit het vorenstaande in samenhang met hetgeen staat vermeld onder 4.1. volgt dat belanghebbende voldoet aan de in de voormelde detacheringsregeling gestelde voorwaarden. In dat geval is deze regeling dwingend van toepassing. Het standpunt van de inspecteur dat belanghebbende in Nederland verzekerd is gebleven is dan ook juist. 6.14. Nu voorts de berekening als zodanig van de geheven bedragen tussen partijen niet in geschil is, moet het beroep van belanghebbende ongegrond worden geoordeeld. 7. Slotsom Het beroep is ongegrond. 8. Proceskosten Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 9. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de inspecteur. Aldus gedaan op 5 november 1998 door mr N.E. Haas, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts)(N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 1998