Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1475

Datum uitspraak1999-02-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers97/21220
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nummer 97/21220 U i t s p r a a k op het beroep van DE KERKVOOGDIJ VAN DE HERVORMDE GEMEENTE X te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente P (hierna: het college) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het na te melden van haar gevorderde bedrag aan leges. 1. Gevorderd bedrag en bezwaar 1.1. Bij schriftelijke kennisgeving van 23 februari 1996, aan belanghebbende verzonden op 20 februari 1996, heeft het college onder meer bericht dat ‘de kosten voor planherziening (...) in rekening zullen worden gebracht volgens de geldende Legesverordening, hetgeen ƒ 1 929,– bedraagt.’ 1.2. Bij brief van 11 juni 1997, verzonden op 13 juni 1997, heeft het college belanghebbende schriftelijk bericht als volgt: ‘Bij ons is ingekomen het bericht van de Raad van State dat tegen het bestemmingsplan Buitengebied, herziening 1-1996, geen beroep is ingesteld. Dit houdt in dat genoemde herziening onherroepelijk is geworden. Wij hebben u reeds telefonisch hiervan op de hoogte gesteld. U kunt naar aanleiding hiervan een bouwaanvraag indienen die overeenkomt met de bestemmingsplanherziening. Hierbij is echter geen enkele spoed aan de orde. Wij willen u er aan herinneren dat de kosten voor het tot stand brengen van de herziening nog dienen te worden voldaan. Dit is een bedrag van ƒ 1 929,00, welk binnen 14 dagen op één der onderstaande rekeningnummers dient te worden overgemaakt. 1.3. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft het college bij uitspraak van 25 juli 1997 het gevorderde bedrag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter grifWe ontvangen op 26 augustus 1997. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Na de mondelinge behandeling op 14 april 1998 te Arnhem, waarbij namens belanghebbende haar scriba is gehoord en het college met schriftelijke kennisgeving aan het hof niet is verschenen, zijn van het college schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarop zijn de artikelen 14, lid 1, onderdeel 2?, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toegepast. 2.4. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 2.5. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep om vernietiging van het gevorderde bedrag. 3.2. Het college concludeert tot – naar het hof verstaat – bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Blijkens de onder 1.1 bedoelde brief was een voorontwerp van een bestemmingsplan opgesteld. Daarin is voor het gebied ten noorden van de bestaande begraafplaats bij de kerk van belanghebbende de bestemming ‘begraafplaats’ voorzien en worden de voorschriften uit het geldende bestemmingsplan op dit nieuwe gebiedje (hierna: het gebiedje) toepasselijk verklaard. 4.2. De aangevallen uitspraak vermeldt onder meer: De door u destijds verzochte uitbreiding valt onder de deWnitie van bouwplan, aangezien bij de voorbereidende besprekingen uw verzoek aan de orde is gekomen om een urnenzuil te plaatsen. Alleen indien u nu of in de toekomst geen plan indient om te komen tot realisatie van een dergelijke zuil, bent u voornoemde leges niet verschuldigd. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of de voormelde leges terecht van belanghebbende zijn geheven. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – namens belanghebbende: 5.3.1. Ook zij streeft ernaar sober en doelmatig met geld om te gaan. De kosten voor herziening van het bestemmingsplan als hier aan de orde dienen ten laste van de algemene middelen te komen. 5.3.2. De lijn van het arrest van 11 juni 1997, nr. 31 253 (BNB 1997/271*), doortrekkende, acht zij tariefonderdeel 5.8.1 onverbindend. Zij acht zich onterecht opgezadeld met planherzieningskosten. 5.3.3. In de eerstkomende jaren zal geen urnenmuur worden opgericht. 5.3.4. Nu in dezen beleidsmatige aspecten een rol spelen, had op haar bezwaar uitspraak moeten worden gedaan door het college en niet door het bureauhoofd Wnanciën. 6. Beoordeling vooreerst ambtshalve 6.1. Onderdeel 5.8.1 van de tarieventabel bij de Legesverordening 1996, vastgesteld bij raadsbesluit van 9 november 1995 en goedgekeurd door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 12 januari 1996 onder nummer FBA1. Dat onderdeel luidt, voor zover hier van belang: ‘5.8.1. Het tarief bedraagt voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een partiële herziening van een bestemmingsplan (postzegelplan) indien deze noodzakelijk is om een bouwplan te kunnen realiseren, uitsluitend of overwegend in het belang van de aanvrager ƒ 1 929,–’. 6.2. Bij de voormelde inlichtingen heeft het college een overdruk uit het Journaal P-Z van 19 maart 1996 overgelegd ten bewijze van de bekendmaking van de ‘Legesverordening P 1996 annex Tarieventabel 1996’. Daarbij zijn, mede met betrekking tot vier andere (wijzigingen van) belastingverordeningen, de onder 6.1 genoemde data van het raadsbesluit en van de goedkeuring met het nummer hiervan vermeld, doch niet dat de verordening voor eenieder ter inzage ligt in het gemeentehuis (of op een andere door de raad te bepalen plaats). Overeenkomstig hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 24 december 1997, nr. 31 643 (BNB 1998/68c* en Belastingblad 1998, blz. 146) moet hier worden geoordeeld, dat de voormelde Legesverordening 1996 niet is bekendgemaakt naar de eis van de artikelen 139 en 140 van de Gemeentewet (wet van 14 februari 1992, Stb. 96), die krachtens haar artikel 309 in verbinding met hoofdstuk XIII, artikelen 1 en 2, van de Invoeringswet Gemeentewet (Stb. 1993, 610) met ingang van 1 januari 1994 in werking is getreden. 6.3. De laatstelijk vóór deze inwerkingtreding vastgestelde en goedgekeurde legesverordening is de ‘Legesverordening 1992’, vastgesteld bij raadsbesluit van 28 november 1991 en goedgekeurd bij koninklijk besluit van 30 januari 1992, nr. 92.1. Van de hierbij behorende tarieventabel luidt het tot ‘Hoofdstuk 5. BOUWVERGUNNINGEN’ behorende onderdeel 6.1: ‘6.1 Indien om een bouwplan te kunnen realiseren een partiële herziening van een bestemmingsplan noodzakelijk is (postzegelplan), uitsluitend of overwegend in het belang van de aanvrager, bedraagt het tarief ƒ 1 929,–’. 6.4. De onderhavige legeshefWng vindt haar wettelijke grondslag in het zo-even genoemde tariefonderdeel. 7. Beoordeling van het geschil 7.1. Het college heeft niet voldaan aan de uit artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting, bij de bekendmaking van de aangevallen uitspraak aan belanghebbende te vermelden dat haar binnen zes weken beroep op dit hof openstond. Belanghebbende heeft echter tijdig bij het hof beroep ingesteld en is daarom niet in haar processuele belangen geschaad doordat artikel 3:45 niet is nageleefd. Haar klacht dat de aangevallen uitspraak geen melding maakt van de beroepsmogelijkheid behoeft verder geen bespreking. 7.2. Belanghebbende beklaagt zich er vergeefs over, niet te zijn gehoord alvorens op het bezwaarschrift uitspraak is gedaan. Uit het door zowel haarzelf als het college overgelegde afschrift van het bezwaarschrift blijkt niet dat zij heeft verzocht daarop te worden gehoord. Gelet op artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – te dezen van toepassing krachtens artikel 231 van de Gemeentewet – mocht het college uitspraak doen zonder belanghebbende in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord. 7.3. De grief van belanghebbende dat de aangevallen uitspraak niet door het bureauhoofd mocht worden gedaan, miskent dat de uitspraak blijkens het ook tot de stukken behorende afschrift daarvan niet door dat hoofd is gedaan maar door het college zelf en slechts namens het college is ondertekend door dat hoofd. 7.4. De opvatting van belanghebbende die hierop neerkomt dat de onderhavige legeshefWng in strijd is met het onder 5.3.2 vermelde arrest wordt verworpen. Het daar berechte geval betrof, anders dan hier aan de orde is, hefWng van provinciale leges ten laste van een gemeente ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Geen rechtsregel verzet zich er evenwel tegen dat, gelijk hier, (het belasting heffende orgaan van) de gemeente een apart of verhoogd tarief heft voor een (detail-)planwijziging die voor een bouwvergunning nodig is en waarmee aldus het particuliere belang van de aanvrager van die vergunning rechtstreeks en in overwegende mate is gediend. 7.5. Uit bijlage 4 bij de voormelde inlichtingen wordt voldoende aannemelijk, dat volgens het bestemmingsplan Buitengebied 2-1988 op het gebiedje de bestemming ‘AGRARISCH PRODUKTIEGEBIED C’ rustte waarmee de voorgenomen bouw van een urnenzuil onverenigbaar was. Dit is door belanghebbende nadien in haar schriftelijke uiteenzetting niet betwist. 7.6. Overigens is niet gesteld of gebleken dat ten tijde van de indiening van de onder 1.2 bedoelde bouwaanvraag een, het gebiedje mede bestrijkende, planherziening ook buiten de samenhang met die aanvraag op grond van artikel 33 van de WRO noodzakelijk was, laat staan na zodanige herziening de bouwvergunning voor de bedoelde urnenzuil zonder meer kon worden verleend. 7.7. De onder 1.2 bedoelde planherziening valt aan te merken als noodzakelijk ‘uitsluitend of overwegend in het belang van de aanvrager’ in de zin van de onder 6.3 aangehaalde tariefbepaling. 8. Slotsom Het beroep is ongegrond. 9. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 10. Beslissing Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het college. Aldus gedaan te Arnhem op 8 februari 1999 door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als grifWer. (W.J.N.M. Snoijink) (F.J.P.M. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 1999