Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1481

Datum uitspraak1999-01-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/00527
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem belastingkamer nummer 96/00527 U i t s p r a a k Het gerechtshof te Arnhem, vierde enkelvoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 2 april 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 15 maart 1996 van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door belanghebbende overgelegde pleitnotitie van zijn bij de mondelinge behandeling van 5 februari 1998 gehouden pleidooi, welke als in deze uitspraak ingelast moet worden beschouwd, alsmede een briefwisseling met partijen naar aanleiding van bij de inspecteur ingewonnen schriftelijke inlichtingen ten aanzien waarvan het beapaalde in de artikelen 14, eerste lid, onder 2e, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, het proces-verbaal van de door het hof op 30 juli 1998 ter na te noemen zitting gedane mondelinge uitspraak en een schriftelijk verzoek van belanghebbende de mondelinge uitspraak door een schriftelijke te vervangen; Gehoord ter zitting van 5 februari en 9 juli 1998 te *Z belanghebbende, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 64.368,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 10.666,- is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende naar het hof verstaat vermindering van de aanslag verzoekt tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.902,- met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 10.666,--, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende is werkzaam als leraar op een middelbare school te *Z. 1.2. Belanghebbende is op 17 december 1969 getrouwd met mevrouw *A. Uit dit huwelijk zijn 2 kinderen geboren: *B in juli 1973 en *C in september 1976. 1.3. Het huwelijk is op 19 november 1985 door echtscheiding geëindigd en de kinderen zijn bij belanghebbende blijven wonen. 1.4. In februari 1994 is mevrouw *A overleden. De totale begrafeniskosten van ƒ 14.933,- zijn door belanghebbende betaald. 1.5. Belanghebbende heeft in de aangifte naast zijn ziektekosten van ƒ 6.014,- het totaal van de begrafeniskosten van ƒ 14.933,- als buitengewone lasten in aanmerking genomen. Deze kosten zijn als volgt in een bijlage bij zijn aangifte gespecificeerd: -*D pr. ziektekostenverz. ƒ 4.945,00 -Eigen risico ƒ 400,00 -Bril *E ƒ 278,00 -Bril *F ƒ 205,00 -Apotheek (incl. huisapotheek) ƒ 152,00 -Huisarts ƒ 34,00 Kosten van overlijden *A -Advertenties Gelderlander ƒ 129,00 -Advertenties Volkskrant ƒ 966,00 -Rekening begrafenisondernemer ƒ 9.841,00 -Rouwkaarten ƒ 1.076,00 -Bedankkaarten ƒ 418,00 -Grafsteen ƒ 2.333,00 -Diversen (telefoon, bloemen etc.) ƒ 150,00 *A is mijn ex-echtgenote. Ik heb de begrafeniskosten betaald en ben in plaats getreden van onze kinderen, waarvan *C op het moment van overlijden minderjarig was. ------------- ƒ 20.947,00 Niet-aftrekbaar bedrag ƒ 8.716,00 ------------- Aftrekbaar bedrag ƒ 12.231,00 1.6. Bij brief van 25 januari 1996 is de inspecteur accoord gegaan met aftrek van de helft van de begrafeniskosten, te weten ƒ 6.957,-. Later corrigeerde hij dit bedrag tot ƒ 7.467,-. De aftrek is gebaseerd op onderdeel 4 van de Resolutie van 1 juli 1987, nr. 286-12 856 (BNB 1987/256), laatstelijk gewijzigd bij Resolutie van 20 maart 1990, nr. DB89/6265 (BNB 1990/187). Overwegende, dat het tussen partijen bestaande geschil de vraag betreft of belanghebbende de door hem betaalde begrafeniskosten als op hem drukkende buitengewone lasten ter zake van ziekte, overlijden etc. in aftrek kan brengen; Overwegende, dat de door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden in de stukken zijn vermeld en dat daaraan ter zitting - afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen - nog het volgende, zakelijk weergegeven, is toegevoegd Ter zitting van 5 februari 1998 Namens belanghebbende: 2.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft gesproken met de heer *G van het Ministerie van Financiën. Toen deze begreep dat hij met de gemachtigde van belanghebbende sprak, stelde hij dat hij niet over de onderhavige zaak wilde praten. 2.2. De gemachtigde gaat ervan uit dat als er sprake is van een dringende morele verplichting, er dan aftrek is van begrafeniskosten. 2.3. De gemachtigde stelt dat er sprake was van een Lat-relatie. Er is niet daadwerkelijk samengewoond. 2.4. Belanghebbende had met de Sociale Dienst afgesproken dat hij voor mevrouw de medicijnen en de vervoerskosten betaalde. Mevrouw had een WW-uitkering. 2.5. De gemachtigde is van mening dat er sprake is van discriminatie tussen de beide zoons. Door de inspecteur: 3.1. De inspecteur is van mening dat het enige geschilpunt thans nog is de toepassing van de resolutie van 20 maart 1990 en met name hoe de brief van de staatssecretaris van 10 juli 1996 dient te worden uitgelegd. 3.2. Het samenwonen dient intensief te zijn namelijk minimaal 5 maanden en enige dagen. 3.3. De inspecteur heeft niet bij het ministerie nagevraagd of er bij dwingende morele verplichting, zonder gezamenlijke huishouding, aftrek van de begrafeniskosten is toegestaan. Ter zitting van 9 juli 1998 Namens belanghebbende: 4.1. De gemachtigde van belanghebbende geeft aan teleurgesteld te zijn in de reactie van de staatssecretaris van Financiën. Als je als staatssecretaris alle feiten kent en indien je meent dat de resolutie van 1 juli 1987 niet van toepassing is, waarom zegt hij dan niet duidelijk dat deze niet van toepassing is. 4.2. Tijdens de vorige mondelinge behandeling is de subsidiaire stelling van belanghebbende niet behandeld. Aan deze, in de stukken genoemde, stelling heb ik verder niets toe te voegen. Door de inspecteur: 5.1. De subsidiaire stelling van belanghebbende is wel degelijk tijdens de vorige mondelinge behandeling aan de orde gekomen. Overwegende omtrent het geschil: 6.1. De schriftelijke verklaringen die als bijlagen bij de conclusie van repliek zijn gevoegd en die het hof op zich aannemelijk acht, leiden niet tot de conclusie dat belanghebbende gedurende meer dan zes maanden voorafgaande aan haar overlijden een gezamenlijke huishouding met mevrouw *A heeft gevoerd. Uit deze verklaringen kan niet meer worden afgeleid dan dat belanghebbende mevrouw *A in haar laatste levensfase heeft verzorgd en in verband daarmee vanaf september ook de nachten in haar woning heeft doorgebracht. Ook op andere wijze is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende en mevrouw *A een gezamenlijke huishouding (als bedoeld in BNB 1990/187, paragraaf 3, onderdeel c) hebben gevoerd. 6.2. De aanwezigheid van een dringende morele verplichting om de totale begrafeniskosten voor zijn rekening te nemen (behoudens op de grond als onder 6.1. bedoeld), welke verplichting in dit geval naar het oordeel van het hof wel bestond, kan belanghebbende niet baten, omdat hij niet behoort tot de kring van verwanten als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hetgeen belanghebbende aanvoert doet aan dit oordeel niet af. De resolutie van de staatssecretaris van Financiën (BNB 1990/187) heeft niet de strekking het wettelijk verwantencriterium opzij te zetten in alle gevallen waarin een dergelijke verplichting bestaat. In dat opzicht kan aan de resolutie ook geen, rechtens bescherming verdienend, vertrouwen worden ontleend. 6.3. De staatssecretaris is bevoegd in zijn hardheidsclausulebeleid onderscheid te maken tussen kosten die ten laste van minderjarige dan wel meerderjarige kinderen komen (BNB 1990/187, paragraaf 4). De inspecteur verdedigt op goede gronden dat, in dit verband, sprake is van verschillende gevallen. 6.4. Ook hetgeen belanghebbende overigens aanvoert kan hem niet baten. Zijn beroep is ongegrond. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Recht doende Bevestigt de uitspraak waarvan beroep. Aldus gedaan op 12 januari 1999 te Arnhem door mr. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Nuboer als griffier. (M.M. Nuboer) (T.J. Matthijssen) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 1999