Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1482

Datum uitspraak1999-10-29
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR99/009HR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Beschikking in de zaak van: [de vrouw] , wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr A.R. Sturhoofd, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr W.B. Teunis. 1.Het geding in feitelijke instanties Met een op 15 augustus 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en met wijziging van de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 primair verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – per 22 juli 1997 te beëindigen. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 3 maart 1998 het verzoek van de man afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij beschikking van 18 november 1998 heeft het Hof de bestreden beschikking van de Rechtbank vernietigd en met ingang van 1 juli 1999 de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw beëindigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2.Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging van de betreden beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar een ander gerechtshof. 3.Beoordeling van het middel 3.1In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i)Partijen zijn op 25 oktober 1957 met elkaar gehuwd. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken bij vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 16 maart 1982. Dit vonnis is in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven op 22 juli 1982. (ii)In genoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw ƒ 2.000,-- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Bij beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 18 december 1992 is deze bijdrage vastgesteld op ƒ 2.200,-- per maand. (iii)De vrouw heeft tijdens het huwelijk tot 1980 gewerkt. Zij verrichtte werkzaamheden als medewerkster bij het sorteren van post en als gediplomeerd kinderverzorgster in de peuteropvang voor drie à vier uur per dag, gedurende vijf dagen per week. (iv)Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 44 jaar. Zij had toen niet meer de zorg voor de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen. (v)Bij toewijzing van het in deze procedure aan de orde zijnde limiteringsverzoek zal het netto inkomen van de vrouw van ongeveer ƒ 1.8-00,-- à ƒ 1.900,-- per maand verminderen tot het bijstandsniveau van een alleenstaande. (vi)Aan de vrouw is in 1989 een bedrag uitgekeerd van ƒ 65.000,--. (vii)De huurlast van de vrouw bedraagt ƒ 1.185,-- per maand. (viii) De vrouw - die in februari 1999 62 jaar is geworden - heeft een beperkt eigen pensioen opgebouwd van ƒ 3.314,-- bruto per jaar. Zij heeft bij de echtscheiding geen rechten op het pensioen van de man verkregen. Op 14 augustus 1997 heeft de vrouw een procedure tegen de man ingesteld waarin zij onder meer vordert dat de man zal worden veroordeeld tot medewerking aan verdeling van de pensioenrechten zoals die waren opgebouwd bij het einde van het huwelijk. 3.2De man heeft in zijn inleidend verzoekschrift, voor zover in cassatie van belang, verzocht zijn onderhoudsverplichting te beëindigen. De man heeft dit verzoek kennelijk erop gegrond dat zijn onderhoudsverplichting op 22 juli 1997 15 jaar had geduurd en beroept zich klaarblijkelijk op de Wet limitering na scheiding. De vrouw heeft het verzoek bestreden op de grond dat beëindiging van de onderhoudsverplichting voor haar te ingrijpend zou zijn. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij door beëindiging van de uitkering zou zijn aangewezen op een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Zij oordeelde dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard zou zijn dat die beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen, samengevat weergegeven, dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed, dat beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een aanmerkelijke daling van de inkomsten van de vrouw en dat de vrouw nog geen recht heeft op pensioenverrekening. Het Hof heeft de alimentatieverplichting van de man echter alsnog beëindigd met ingang van 1 juli 1999. Daartoe heeft het Hof, samengevat weergegeven, de volgende omstandigheden in zijn beoordeling betrokken: (a)de verdiencapaciteit van de vrouw is slechts in beperkte mate nadelig door het huwelijk beïnvloed; (b)zij heeft gedurende het huwelijk een langdurig, op haar opleiding aansluitend, arbeidspatroon gekend; (c)ten tijde van de ontbinding was zij slechts gedurende een korte periode zonder werk; (d)zij had toen niet meer de zorg voor de kinderen van partijen. Het Hof heeft voorts overwogen dat weliswaar onzekerheid bestaat over het recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de uitkering in 1989 van ƒ 65.000,-- haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. Het middel keert zich tegen 's Hofs beslissing en de gronden waarop zij berust. 3.3.1Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II, tweede lid, van de Wet limitering na scheiding het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in die bepaling vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd moeten - behoudens ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft - hoge motiveringseisen worden gesteld als omschreven in de beschikkingen HR 26 maart 1999, nr R98/014, NJ 1999, 653, HR 26 maart 1999, nr R98/087, NJ 1999, 654 en HR 26 maart 1999, nr R98/116, NJ 1999, 655. 3.3.2Uit de hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde omstandigheid volgt dat de terugval van het inkomen van de vrouw, in geval van toewijzing van het verzoek van de man, niet van onbetekenende aard is. Aan de onderhavige beslissing dienen dan ook de motiveringseisen te worden gesteld als hiervoor onder 3.3.1 bedoeld. Aan deze motiveringseisen voldoet de beschikking van het Hof echter niet. Het Hof heeft immers slechts melding gemaakt van de vrouw betreffende omstandigheden. Het heeft niet ervan blijk gegeven dat en hoe het de omstandigheden aan de zijde van de man in zijn afweging heeft betrokken. Indien het Hof het hiervoor onder 3.3.1 vermelde uitgangspunt heeft miskend, geeft zijn beslissing dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mocht het Hof dat uitgangspunt niet hebben miskend, dan is zijn beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel, dat op dit een en ander gerichte klachten bevat, treft derhalve doel. 3.4Voor zover het middel als onbegrijpelijk bestrijdt 's Hofs hiervoor onder 3.2, voorlaatste alinea, vermelde oordeel dat weliswaar onzekerheid bestaat over het recht op pensioenverevening van de vrouw, maar dat de uitkering in 1989 van ƒ 65.000,-- haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen, slaagt het eveneens. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers niet begrijpelijk waarom de vrouw het - gehele - bedrag van ƒ 65.000,-- had behoren aan te wenden om zich een oudedagsvoorziening te verschaffen. Bovendien zou deze omstandigheid toewijzing van het verzoek van de man alleen dan kunnen rechtvaardigen indien aanwending door de vrouw van dit bedrag om zich een aanvullende oudedags-voorziening te verschaffen, zou hebben geleid tot een zodanig inkomen van de vrouw dat zulks toewijzing van het verzoek van de man - mede - zou hebben gerechtvaardigd. Dat dit het geval zou zijn geweest, heeft het Hof echter niet vastgesteld. 4. Beslissing De Hoge Raad; vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 november 1998; verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem. Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.