Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1487

Datum uitspraak1999-10-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR98/025HR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Beschikking in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr P.C.M. van Schijndel, t e g e n DE GEMEENTE ALKMAAR, gevestigd te Alkmaar, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr J.K. Franx. 1.Het geding in feitelijke instanties Met een op 29 november 1996 ter griffie van de Rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie – verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht ten gunste van de Gemeente en laste van verzoeker tot cassatie – verder te noemen: de man – een verhaalsbijdrage vast te stellen ex artikel 93 van de nieuwe Algemene Bijstandswet van ƒ 1.154,37 per maand over de periode 1 januari 1994 tot en met 31 juli 1994 en op ƒ 751,14 per maand over de periode 1 augustus 1994 tot en met 31 december 1995 en op ƒ 759,40 per maand met ingang van 1 januari 1996 (indexering 1,1%), wegens bijstand verleend aan zijn voormalige echtgenote. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat de man de ontstane achterstand in betalingen zal aflossen met een bedrag van ƒ 50,-- per maand of een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal bepalen en dat de kosten van niet-vrijwillige nakoming voor rekening van de man komen. De man heeft het verzoek bestreden, dan wel verzocht de verhaalsbijdrage te beperken tot ƒ 112,-- per maand. De Rechtbank heeft bij beschikking van 4 maart 1997 het verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 11 december 1997 heeft het Hof voormelde beschikking van de Rechtbank vernietigd en de door de man aan de Gemeente te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 1 juli 1994 bepaald op ƒ 450,-- per maand. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2.Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep. 3.Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie moet van het volgende te worden uitgegaan. (i) Vanaf 20 februari 1987 heeft de Gemeente bijstand verleend aan de vrouw van wie de man op 14 juli 1987 is gescheiden. (ii) De Gemeente heeft gedurende een aantal jaren geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid de kosten van bijstand te verhalen op de man. (iii) Ingevolge de Wet houdende een nieuwe regeling voor terugvordering van verhaal en kosten van bijstand (Wet van 15 april 1992, Stb. 193, in werking getreden op 1 augustus 1992) verplicht tot het nemen van verhaal, heeft de Gemeente de man bij brief van 24 september 1993 medegedeeld tot verhaal te moeten overgaan en hem verzocht gegevens over zijn draagkracht te verschaffen. De brief bevatte onder meer de volgende passages: “Misschien heeft u via de media vernomen dat de gemeente Alkmaar, na overleg met de rechtbank, een afwijkend beleid had vastgesteld. Er zou ten behoeve van een ex-echtgenote niet tot verhaal worden overgegaan in gevallen waarin de gemeente, kort gezegd, meer dan 5 jaar na de datum van bijstandsverlening geen verhaal had ingesteld (de zogenaamde “stilzitten” zaken). Inmiddels heeft het rijk te kennen gegeven niet accoord te gaan met het Alkmaarse beleid. Dit heeft tot gevolg dat mijn sector in uw geval toch moet onderzoeken of, en zo ja tot welk bedrag, u in staat bent een onderhoudsbijdrage te voldoen. (…)Als u niet bereid bent te betalen, dan zal uw zaak aan de rechter worden voorgelegd. Gelet op de voorgeschiedenis is er een reële kans dat de rechter de verhaalsvordering van de gemeente zal afwijzen. De rechtbank heeft zich bereid verklaard de “stilzitten” zaken met voorrang te behandelen zodat zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verkregen.” (iv) De Gemeente wenst verhaal te nemen voor de kosten van bijstand verleend vanaf 1 januari 1994. Op 28 december 1993 stelde zij een voorlopige verhaalsbijdrage vast van ƒ 1.866,-- per maand. De eerste verhaalsbeschikking is genomen op 24 februari 1995, de tweede op 31 juli 1995. In deze laatste beschikking is de verhaalsbijdrage die de man aan de Gemeente moet voldoen gewijzigd en vastgesteld op ƒ 1.154,37 per maand van 1 januari 1994 tot en met 31 juli 1994 en op ƒ 751,14 per maand met ingang van 1 augustus 1994. Het inleidend verzoekschrift is ingediend op 29 november 1996. 3.2 De Rechtbank heeft het verzoek van de Gemeente afgewezen op de grond dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen (waaronder met name de financiële omstandigheden bij de man), de man niet meer onderhoudsplichtig is te achten ten opzichte van zijn voormalige echtgenote. Op het hoger beroep van de Gemeente heeft het Hof de door de man te betalen verhaalsbijdrage vastgesteld op ƒ 450,-- per maand, ingaande op 1 juli 1994. Het Hof oordeelde de man onderhoudsplichtig en de opgelegde verhaalsbijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Met betrekking tot de stelling van de man (ingenomen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg) dat hij door het stilzitten van de Gemeente, nu pas op 29 november 1996 het verzoek tot verhaal werd ingediend, in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat de Gemeente op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de eisen van redelijkheid en billijkheid van verhaal zou afzien, heeft het Hof – zakelijk weergegeven - als volgt geoordeeld. Sedert de aanschrijving op 24 september 1993 en de vaststelling van de voorlopige bijdrage op 28 december 1993 moest de man ermee rekening houden dat hij ten behoeve van de vrouw diende te betalen. Het tijdsverloop tussen de laatste verhaalsbeschikking (31 juli 1995) en de datum van het indienen van het verzoekschrift (29 november 1996) is, mede gelet op een tussentijds verzonden indexeringsbericht, niet zo lang dat dit zou kunnen leiden tot de conclusie dat de Gemeente zou afzien van verhaal. Wel is er reden, gezien het onnodig lange tijdsverloop tussen de eerste aanschrijving en de indiening van het verzoekschrift, het ingangstijdstip van de verhaalsbijdrage te bepalen op 1 juli 1994. 3.3 Onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iii) als eerste aangehaalde alinea uit de brief van 24 september 1993, betoogt het middel dat het Hof heeft miskend dat de Gemeente haar recht tot verhaal heeft verspeeld door ten tijde van de invoering van de gedeeltelijke herziening van de Algemene Bijstandswet per 1 augustus 1992 - waarbij de gemeenten werden verplicht de kosten van bijstand te verhalen – van verhaal af te zien in gevallen als het onderhavige, waarin de Gemeente meer dan vijf jaar na de datum van de bijstandsverlening niet tot verhaal was overgegaan. Het middel voert daartoe aan dat de man erop mocht vertrouwen dat de Gemeente zou afzien van verhaal. Voorts betoogt het middel dat het Hof ten onrechte niet heeft onderkend dat in het onderhavige geval rechtsverwerking aan het verhalen van bijstand in de weg staat. 3.4 Voor zover het middel een beroep doet op dat gevoerde beleid, ziet het eraan voorbij dat het de Gemeente vrijstaat haar in strijd met de wet gevoerde beleid te wijzigen in een beleid dat in overeenstemming is met de wet, mits zij daarbij de nodige zorgvuldigheid betracht. In aanmerking genomen dat de Gemeente de man in haar brief van 24 september 1993 heeft meegedeeld dat en in welke zin zij haar verhaalsbeleid ging wijzigen, en dat zij geen verhaal heeft gezocht voor bijstand verleend vóór 1 januari 1994, heeft zij aan deze voorwaarde voldaan. In zoverre faalt het middel. Voor zover het middel betoogt dat het Hof niet heeft onderkend dat sprake is van rechtsverwerking die aan het bijstandsverhaal in de weg staat, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien een betoog van die strekking in de feitelijke instanties niet is gevoerd en niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan komen, omdat het een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 29 oktober 1999.