Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1493

Datum uitspraak1995-05-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29998
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Ge rechtshof te 's-Gravenhage van 27 oktober 1993 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1984 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 507.771,-- aan enkelvoudige belasting, met een ver hoging van de nageheven belasting van 100 percent. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 24 mei 1989 heeft de Inspecteur de aanslag ambtshalve verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 494.809,--, met een verhoging van de nageheven belasting van 100 percent. Vervolgens heeft de Inspecteur bij uitspraak van 28 augustus 1992 op de voet van het bepaalde in artikel 21, lid 3 (tekst vóór 1 januari 1994), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vastgesteld dat het gehele bedrag van de verhoging is vervallen en heeft hij de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Het Hof heeft de uit spraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag gehandhaafd, zoals deze als voormeld is verminderd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een klacht aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uit gegaan: 3.1.1. Belanghebbende exploiteerde in het onderhavige tijdvak een advies- en ontwikkelingsbureau voor zonne-energie en energiebesparende installaties. In 1987 heeft de FIOD in het kader van een tegen belanghebbendes vennoot A en een tegen X B.V. ingesteld strafrechtelijk onderzoek een gedeelte van belanghebbendes administratie inbeslaggenomen. Naar aanleiding van de bevindingen van het FIOD- onderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd. 3.1.2. Belanghebbende heeft zich - voor zover in cassatie van belang - voor het Hof op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is tot enig deugdelijk verweer, nu tijdens voormeld onderzoek belangrijke delen van haar administratie door de FIOD inbeslaggenomen zijn en deze, ook na herhaalde verzoeken daar toe, niet zijn teruggegeven. 3.1.3. De Inspecteur heeft zich wat dit betreft voor het Hof op het standpunt gesteld dat belangheb bende door de inbeslagneming niet in haar verdediging is geschaad. Hij heeft daartoe aangevoerd dat, voor zover de belastingdienst bescheiden onder zich heeft gehouden, daarvan fotokopieën als bijlagen zijn toegevoegd aan het door de FIOD in het kader van eerdervermeld onderzoek opgemaakte proces-verbaal, hetwelk aan belanghebbende ter beschikking is gesteld, en voorts ook in kopie bij het vertoogschrift zijn gevoegd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het de stelling van belanghebbende dat het voor haar onmogelijk is deugdelijk verweer te voeren, nu haar administratie in handen van de fiscus is en zij deze ook na her haalde verzoeken niet terugkrijgt, niet aannemelijk gemaakt acht. De klachten, die zich tegen dit oordeel richten, kunnen niet tot cassatie leiden, aangezien dat oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 17 mei 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.