Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1499

Datum uitspraak1996-10-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31534
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 2.320,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die aanslag, met schriftelijke toestemming van de Inspecteur op de voet van artikel 26, lid 3, (tekst vóór 1 januari 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, rechtstreeks in beroep gekomen bij het Hof, dat deze aanslag heeft gehandhaafd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft in de vorm van een eenmanszaak een manege met bijbehorende foyer en ruitershop. Hij verricht onder meer de navolgende prestaties: a. de levering van dranken, rookwaren en snoepgoed in de foyer b. het organiseren van ruiterkampen c. het geven van paardrijlessen d. het verhuren van paarden en pony's e. het organiseren van wedstrijden f. het houden van zogeheten pensionpaarden. Ter verkrijging van de onder c bedoelde prestaties van belanghebbende kopen de desbetreffende ruiters een zogeheten abonnement van belanghebbende. Een abonnement, waarvoor belanghebbende één ongesplitst bedrag in rekening brengt, geeft recht op tien door belanghebbende in de tot diens onderneming behorende overdekte rijhal te geven rijlessen, waarbij de desbetreffende ruiter rijdt op een paard of pony van belanghebbende. Deze rijlessen worden door belanghebbende steeds aan meerdere (gemiddeld 6) ruiters tegelijk gegeven. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat evenbedoeld bedrag de vergoeding vormt voor drie voor de heffing van omzetbelasting te onderscheiden prestaties, te weten het geven van rijlessen in engere zin, welke prestatie is belast naar het algemene tarief, het ten behoeve van deze rijlessen in engere zin aan de desbetreffende ruiter ter beschikking stellen van een paard of pony, welke prestatie volgens belanghebbende is belast naar het verlaagde tarief, en het in het kader van deze rijlessen in engere zin door de des betreffende ruiter mede laten gebruiken van de rijhal, welke prestatie volgens belanghebbende is aan te merken als de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak. De Inspecteur heeft zich, naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek, op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende ter zake van de verkoop van de hiervóór bedoelde abonnementen ontvangen bedragen voor de heffing van de omzetbelasting moeten worden aangemerkt als de vergoeding voor één, naar het algemene tarief belaste prestatie, te weten het geven van paardrijlessen en dat de door belanghebbende ter zake van het houden van pensionpaarden ontvangen bedragen voor niet meer dan 25% betrekking hebben op de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak (de box) en voor het overige betrekking hebben op een of meer naar het algemene tarief belaste prestaties. Hij heeft dienovereenkomstig de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het geven van paardrijlessen in engere zin (onder paard hier en hierna mede te verstaan: pony) en het ten behoeve daarvan ter beschikking stellen van een paard en het mede laten gebruiken van een rijhal, naar maatschappelijke opvattingen een onsplitsbaar geheel is, te weten het geven van paardrijlessen, en dat dit oordeel bevestiging vindt in de door belanghebbende terzitting overgelegde abonnementskaart, welke kaart uitsluitend is ingericht voor het effectueren van het recht op tien paardrijlessen en welke kaart geen melding maakt van het huren van een paard en van (een gedeelte van) de rijhal. 3.3. Voor zover de middelen zich tegen dit oordeel keren, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Het Hof kon zonder schending van enige rechtsregel oordelen dat naar maatschappelijke opvattingen de hiervóór in 3.2 genoemde prestaties een onsplitsbaar geheel vormen, te weten het geven van paardrijlessen. 3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het ter beschikking stellen van de box in het conglomeraat van de door belanghebbende met de eigenaren van de pensionpaarden overeengekomen stallingsvoorwaarden een zodanig element vormt dat deze terbeschikkingstelling een apart te onderkennen prestatie vormt en als zodanig dient te worden afgesplitst. Voor zover het middel zich tegen dit oordeel keert kan het bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de Inspecteur bij de berekening van de bestreden naheffingsaanslag 25% van de pensionprijs heeft toegerekend aan de vrijgestelde verhuur van een onroerende zaak, de box. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belangheb bende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat meer dan 25% van de pensionprijs betrekking heeft op het ter beschikking stellen van de box. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard, niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen derhalve ook voor het overige. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 16 oktober 1996 vastgesteld door de raadsheer Van der Linde als voorzitter en de raadsheren De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.