Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1500

Datum uitspraak1996-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30540
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 15 juli 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van Voorzitter van de Belasting kamer van dat Hof betreffende de haar voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Hof. Bij beschikking van 3 juni 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende in haar beroep niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft het Hof het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. 3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij ver toogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft het beroep doen toelichten door mr. W.W. van Smeden, advocaat te Groningen. 4. Beoordeling van het middel 4.1. Het Hof heeft, nadat de Voorzitter van de Belastingkamer belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht, belanghebbendes daartegen gedane verzet ongegrond verklaard. Het heeft daarbij overwogen dat vaststaat dat de Griffier de gemachtigde van belang hebbende bij schrijven van 17 maart 1994 heeft ver zocht het verschuldigde griffierecht te betalen, ter wijl die betaling eerst heeft plaatsgevonden op 17 mei 1994, derhalve niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van acht weken. 4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 in ver binding met artikel 5 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient de verzending van de nota griffierecht aangetekend, dan wel met bericht van ontvangst te geschieden. Nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding moet worden afgeleid dat zulks niet is geschied, voldoet de aan belanghebbendes gemachtigde toegezonden nota griffierecht niet aan de in die wet gestelde vereisten, hetgeen mee brengt dat de betaling als tijdig gedaan dient te worden aangemerkt. Voor zover het middel aanvoert dat de betaling tijdig heeft plaatsgevonden, is het derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf op het verzet beslissen. Het verzet dient gegrond te worden verklaard. De zaak dient alsnog door het Hof in behandeling te worden genomen. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en in aanmerking genomen dat de zaak met rolnummer 30.542, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaak samen hangt in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep in cassatie heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld. 6. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verklaart het verzet tegen de beschikking van de Voorzitter van de Belastingkamer gegrond, verstaat dat de zaak alsnog door het Hof in behandeling wordt genomen, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 300,--, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 5.680,--, derhalve f 2.840,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is op 12 juni 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het open baar uitgesproken.