Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1573

Datum uitspraak1995-05-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30268
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 april 1994 betreffende de haar voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 562.690,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende verkreeg op 15 januari 1980 van haar enig aandeelhouder alle aandelen in de op R opgerichte B Ltd. (hierna: B Ltd.). De kostprijs bedroeg ƒ 1.175.100,--. Op 21 december 1981 werd de zetel van B Ltd. naar Nederland verplaatst en werd zij binnenlands belastingplichtige. Op dat tijdstip bedroeg haar vermogen ƒ 1.782.102,--. Op 1 december 1983 werd B Ltd. geliquideerd. De liquidatie-uitkering bedroeg ƒ 2.049.525,--. Belanghebbende wenst het verschil met de kostprijs ad ƒ 874.425,-- aan te merken als een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming, in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1983, hierna: de Wet). Voor het Hof was in geschil of het totale door belanghebbende ten gevolge van de liquidatie van B Ltd. genoten voordeel aangemerkt dient te worden als een vrijgesteld voordeel in de zin van artikel 13 van de Wet, zoals belanghebbende heeft gesteld, dan wel of slechts een gedeelte gelijk aan het tijdens de binnenlandse belastingplicht van B Ltd. gerealiseerde voordeel aangemerkt dient te worden als een vrijgesteld voordeel in de zin van artikel 13, zoals de Inspecteur heeft gesteld. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat van geen belang is dat niet in alle gevallen de feitelijke gegevens die nodig zijn voor een met de strekking van de vrijstelling van artikel 13 van de Wet overeenstemmende toepassing, anders dan in casu, gemakkelijk zullen zijn te achterhalen. 3.2.2. Voor zover middel 1 zich tegen dit oordeel keert met een rechtsklacht kan het niet tot cassatie leiden, aangezien dit oordeel juist is. Ook voor zover middel 1, zich tegen dit oordeel keert met een motiveringsklacht, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien een zuiver rechtsoordeel als het onderhavige niet met vrucht met een zodanige klacht kan worden bestreden. 3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijk aan de Inspecteur is, waartoe het mede heeft overwogen dat de deelnemingsvrijstelling ertoe strekt te voorkomen dat in een deelnemingsverhouding dezelfde winst tweemaal in een belasting naar de winst wordt betrokken en dat deze strekking niet tot haar recht zou komen indien de vrijstelling ook van toepassing zou zijn op voordelen uit een deelneming, die nog niet onderworpen zijn geweest aan een belasting naar de winst als bedoeld in artikel 13, lid 3, van de Wet. 3.3.2. Middel 2 keert zich tegen laatstvermeld oordeel met het betoog dat het Hof in deze gedachtengang voorbijgaat aan het feit dat de aandeelhouder van belanghebbende - die de aandelen in B Ltd. vanaf de oprichting in 1977 tot aan de koop door belanghebbende op 15 januari 1980 bezat - te dezen aan de toepassing van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was onderworpen. 3.3.3. Het middel faalt. De eventuele toepassing van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 staat aan de heffing van de vennootschapsbelasting niet in de weg, terwijl voorts de toepassing van de deelnemingsvrijstelling niet wordt beïnvloed door het antwoord op de vraag in hoeverre en op welke wijze de winst van de desbetreffende vennootschap tot heffing van inkomstenbelasting leidt. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 17 mei 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.