Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1578

Datum uitspraak1995-05-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30215
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 1994 betreffende de haar opgelegde aanslag in het recht van successie ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A (hierna de erflaatster), overleden in 1991. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van bovenvermelde verkrijging een aanslag in het successierecht opgelegd ten bedrage van ƒ 234.026,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft haar beroepschrift doen toelichten door mr. F.M. Wachter, advocaat te 's-Gravenhage. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het Hof heeft het standpunt van belanghebbende dat zij vóór het bereiken van de leeftijd van 21 jaar gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de erflaatster als een eigen kind is onderhouden en opgevoed in de zin van artikel 19, lid 2, van de Successiewet 1956 verworpen op de grond dat belanghebbende geen feiten aannemelijk heeft gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat de erflaatster haar ook buiten de periode van december 1941 tot eind januari 1944 als een eigen kind heeft onderhouden en opgevoed. 3.2. Laatstvermeld oordeel, dat het Hof ten aanzien van de perioden dat belanghebbende bij de heer en mevrouw B woonde in die zin heeft gespecificeerd dat belanghebbende het vermoeden dat zij toen door die beiden werd opgevoed niet heeft ontzenuwd, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "opvoeden" in de zin van genoemd artikel 19, lid 2 en kan voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Voor zover het middel uitgaat van een andere opvatting faalt het derhalve. Anders dan voorts nog wordt betoogd was het Hof niet gehouden belanghebbende, op wie de bewijslast rustte met betrekking tot het door haar ingenomen in 3.1 vermelde standpunt en die voor het Hof geen nader bewijs heeft aangeboden ter staving van dit standpunt, tot nadere bewijslevering toe te laten alvorens te oordelen dat zij voormeld aan de vaststaande feiten ontleend vermoeden niet had ontzenuwd. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep Dit arrest is op 3 mei 1995 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Urlings, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, en op die datum in het openbaar uitgesproken.