Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1586

Datum uitspraak1995-04-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30057
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 november 1993 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juni 1987 tot en met 31 december 1987 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 23.211,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 18.113,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. Het Hof heeft als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende gebreken in de administratie van belanghebbende als vaststaand aangemerkt: - belanghebbende hield geen kasboek bij waarin de dagelijkse uitgaven en ontvangsten werden aangetekend, - de administratie bestond uit een schrift met daarin dertig geboekte ingekochte en verkochte auto's, - een groot aantal kostennota's werd niet administratief verwerkt, en - vijftien van de negentig in het naheffingstijdvak via krantenadvertenties onder vermelding van het telefoonnummer van belanghebbende te koop aangeboden auto's konden in de administratie van belanghebbende worden teruggevonden. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de hiervóór vermelde gebreken in de administratie van belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang met het bepaalde in artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, van dien aard en van zodanig gewicht zijn, dat op grond daarvan de sanctie van artikel 36 van de Wet jo artikel 29, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing hoort te vinden, hetgeen tot gevolg heeft dat het beroep dient te worden afgewezen, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaarschrift onjuist is. 3.2. De klachten strekken ten betoge dat het Hof ten onrechte als vaststaand heeft aangemerkt dat de hiervóór in 3.1 weergegeven gebreken in de administratie van belanghebbende aanwezig zijn, nu belanghebbende de desbetreffende stellingen van de Inspecteur uitdrukkelijk heeft weersproken en heeft aangeboden zijn administratie aan het Hof ter inzage te verstrekken, van welk aanbod het Hof geen gebruik heeft gemaakt, dat belanghebbende de hem door de Wet opgelegde administratieve verplichtingen heeft nageleefd, doch dat de Wet niet voorschrijft dat belanghebbende een administratie moet bijhouden van auto's welke niet van hem waren en door anderen werden verkocht, en dat het Hof derhalve ten onrechte de hiervóór in 3.1 genoemde processuele sanctie van toepassing heeft geacht. 3.3. De klachten worden terecht naar voren gebracht. De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervóór in 3.1 weergegeven gebreken in de administratie van belanghebbende aanwezig waren, doch heeft voor die stelling geen bewijs bijgebracht; het door de Inspecteur overgelegde rapport van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek vermeldt slechts dat de gevoerde administratie niet voldoet aan de gestelde eisen, doch vermeldt niet ten aanzien van welke punten dat niet het geval is. Blijkens de stukken van het geding heeft belanghebbende ontkend dat hij geen kasboek bijhield en dat zijn administratie slechts bestond uit een schrift, en heeft hij aangeboden desgewenst de gevoerde administratie over te leggen. Verder heeft belanghebbende ontkend dat de negentig auto's die in krantenadvertenties onder vermelding van zijn telefoonnummer te koop werden aangeboden, alle door hem te koop zijn aangeboden. In het licht van het aldus door belanghebbende naar voren gebrachte is de vaststelling van het Hof dat de desbetreffende stellingen van de Inspecteur niet of niet voldoende zijn weersproken, onbegrijpelijk. Daarmee ontvalt aan het hiervóór in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof de grondslag. 3.4. Op grond van het hiervóór overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is op 12 april 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken