Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1594

Datum uitspraak1995-04-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29793
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 1992 betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de bouwgrondbelasting Bestemmingsplan A van de gemeente Sint-Michielsgestel. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is, als genothebbende krachtens zakelijk recht van het perceel kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel, sectie B nr. 1 (hierna: het perceel), een aanslag in de bouwgrondbelasting Bestemmingsplan A van die gemeente opgelegd ten bedrage van ƒ 39.925,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: B en W) is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van B en W in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. B en W hebben een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn standpunt nader doen toelichten door mr. H.M.M. van den Elzen, advocaat te Tilburg en B en W het hunne door mr. J.M.C. Beunen eveneens advocaat te Tilburg. 3. De Verordening De Verordening Bouwgrondbelasting Bestemmingsplan A van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt: "Aard en voorwerp van de belasting. Artikel 1. 1. In deze gemeente wordt onder de naam van "Bouwgrondbelasting Bestemmingsplan A", in de vorm van een heffing ineens, bij wege van aanslag een belasting geheven van de blauw gearceerde binnen het op de bij deze verordening behorende en gewaarmerkte kaart in rode kleur omlijnde gebied gelegen onroerende goederen, welke geschikt of beter geschikt voor bebouwing worden of in een voordeliger positie komen te verkeren door voorzieningen van openbaar nut welke door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand worden gebracht in en ten behoeve van het bestemmingsplan "A". 2. De voorzieningen van openbaar nut als bedoeld in het eerste lid omvatten: a. het verwerven en/of beschikbaar stellen van onroerend goed; b. het verrichten van grondwerken met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven van de gronden; c. de aanleg, verbetering en reconstructie van wegen, rioleringswerken, parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs met straatontwatering, voetpaden en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken; d. de aanleg van groenvoorzieningen en sierende elementen, welke rechtstreeks voortvloeien uit een juiste uitvoering van een verzorgd bestemmingsplan; e. de aanleg van straatverlichting met de nodige aansluitingen. Heffingsgrondslag. Artikel 3. De heffingsgrondslag, waarnaar de belasting wordt geheven, is het aantal vierkante meters van de in artikel 1, 1e lid, bedoelde onroerende goederen. Bedrag van de belasting Artikel 4. De belasting bedraagt voor elke volle vierkante meter van de heffingsgrondslag ƒ 64,50". 4. Beoordeling van de klachten 4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was sedert het eind van de jaren zeventig en zo ook op 1 januari 1988, eigenaar van het perceel. De gemeenteraad van Sint-Michielsgestel heeft op 16 juni 1977 het bestemmingsplan "A" vastgesteld, welk bestemmingsplan bij Koninklijk Besluit van 30 mei 1981 nr. 30 is goedgekeurd. Ter uitvoering van dit bestemmingsplan zijn door of met medewerking van het gemeentebestuur voorzieningen van openbaar nut getroffen, waarmee is begonnen in 1984. Deze voorzieningen omvatten de werkzaamheden omschreven in artikel 1, lid 2, van de Verordening. De voorzieningen vormen een samenhangend geheel van werken. De kosten van de voorzieningen zijn grotendeels verhaald via doorberekening in de verkoopprijzen van door de gemeente in het bestemmingsplangebied gelegen bouwrijp gemaakte percelen. Daarnaast zijn de kosten van de voorzieningen door middel van de onderhavige bouwgrondbelasting verhaald op de eigenaren van zes in het bestemmingsplangebied gelegen percelen, waaronder dat van belanghebbende. Op het perceel is in 1991 een woning gebouwd. De in het bestemmingsplangebied gelegen, in 1976/1977 gebouwde, school C en de percelen a-straat 1 en 2, waarop in 1976 respectievelijk 1955 woningen zijn gebouwd, zijn niet in de heffing betrokken. 4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat door de aanleg van de b-straat en de daarin liggende voorzieningen van openbaar nut, op welke weg en voorzieningen het perceel van belanghebbende - naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof - rechtstreeks kon uitwegen respectievelijk aansluiting kon verkrijgen, dat perceel van de voorzieningen ter zake waarvan de onderhavige bouwgrondbelasting wordt geheven profijt heeft, waarmee het Hof, zoals blijkt uit het op pagina 4 van zijn uitspraak vermelde, kennelijk bedoelt: geschikt of beter geschikt is geworden voor bebouwing in de zin van artikel 274 van de Gemeentewet. 4.3. Voor dit oordeel heeft het Hof onder verwijzing naar hetgeen het in zijn uitspraak onder 3.2, 3.3, 3.7 en 3.10 heeft overwogen, mede redengevend geoordeeld dat het perceel met inachtneming van het vigerende bestemmingsplan niet - waarmee het Hof kennelijk bedoelt: niet meer - kon en mocht uitwegen op de a-straat. De tegen laatstbedoeld oordeel gerichte klachten waarin belanghebbende onder meer onder verwijzing naar artikel 14 van de Wegenwet betoogt dat het perceel nog wel op de a-straat kan en mag uitwegen, kunnen niet tot cassatie leiden. 4.4. Immers, wat er van het al dan niet op de a-straat mogen uitwegen zij, uitgaande van zijn in cassatie niet door belanghebbende aangetaste oordelen dat ten behoeve van het perceel van belanghebbende niet kon en mocht worden gebruik gemaakt van de riolering en openbare nutsvoorzieningen van de a-straat en dat de voorzieningen ter zake waarvan de onderhavige bouwgrondbelasting wordt geheven, een samenhangend geheel van werken vormen, heeft het Hof zonder schending van artikel 274 van de Gemeentewet kunnen oordelen dat het perceel door die voorzieningen geschikt of beter geschikt voor bebouwing is geworden. 4.5. Na te hebben geoordeeld dat het perceel van belanghebbende door de getroffen voorzieningen van openbaar nut geschikt of beter geschikt voor bebouwing is geworden, heeft het Hof vervolgens zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat voor de vraag of dat perceel in de heffing van de bouwgrondbelasting mag worden betrokken verder niet van betekenis is of het perceel door een onteigening of door een bestemmingswijziging krachtens een bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. Voorts heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat geen sprake is van misbruik door de Gemeente van de bevoegdheid tot het heffen van bouwgrondbelasting uitsluitend op de grond dat het onderhavige bestemmingsplan en de bouwvergunning aan belanghebbende onwelgevallige bepalingen inhouden. De tegen deze oordelen gerichte klachten falen derhalve. 4.6. Het Hof heeft met betrekking tot de percelen a-straat 1 en 2 en de school C geoordeeld dat deze reeds voordat de onderhavige voorzieningen werden tot stand gebracht uitweg hadden op de a-straat en aangesloten waren op het riool en andere voorzieningen van openbaar nut in die weg respectievelijk ontsloten waren door een of meer uitwegen naar bestaande openbare wegen en door aansluitingen op daarin aanwezige riolering en openbare nutsvoorzieningen. 4.7. Voor zover de klachten zijn gericht tegen de oordelen van het Hof dat de in 4.6 vermelde onroerende zaken door de onderhavige voorzieningen van openbaar nut niet geschikt of beter geschikt voor bebouwing zijn geworden noch door de aanleg van openbaar groen in hun directe omgeving of anderszins in een voordeliger positie zijn komen te verkeren, falen de klachten. Zij zijn gericht tegen oordelen die als van feitelijke aard in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Deze oordelen zijn ook niet onbegrijpelijk. 4.8. Door het falen van de klachten betreffende het niet in de bouwgrondbelasting betrekken van de in 4.6 vermelde onroerende zaken, mist de klacht van belanghebbende aangaande het ontbreken van een tariefclassificatie in de onderhavige Verordening feitelijke grondslag voor zover in die klacht ervan wordt uitgegaan dat van deze onroerende zaken ten woon- rechte geen bouwgrondbelasting wordt geheven. 4.9. Deze klacht mist ook feitelijke grondslag voor zover daarin ervan wordt uitgegaan dat het perceel kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel sectie B, nummer 1, ondanks dat het van de onderhavige voorzieningen van openbaar nut profijt heeft, niet in de heffing van de bouwgrondbelasting is betrokken. Immers de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat dit perceel een van de in artikel 1 van de Verordening bedoelde onroerende zaken is waarvan bouwgrondbelasting wordt geheven. Hieraan doet niet af dat blijkens de als bijlage bij het beroepschrift in cassatie gevoegde uitspraak van het Hof van 31 oktober 1992 in de zaak nr. 1792/1990 B de Verordening naar 's Hofs oordeel ten aanzien van dit perceel onverbindend is. 4.10. De onderwerpelijke klacht faalt ook voor het overige. Het oordeel van het Hof dat het ontbreken van een tariefclassificatie in het onderhavige geval niet in strijd is met artikel 274 van de Gemeentewet en niet een onredelijke en onbillijke belastingheffing tot gevolg heeft, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. 4.11. De klacht die betrekking heeft op de in de uitspraak van het Hof vermelde stelling van B en W ter zitting van het Hof, luidende: "De rode lijn de belastingkaart geeft het bestemmingsplangebied aan; het omslaggebied ligt daarbinnen maar is niet op de kaart aangegeven", kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.12. Het Hof heeft aan de - door het Hof geloofwaardig geachte - verklaring van B en W dat de op de door het Hof als verkoop- en belastingpercelen aangeduide onroerende zaken verhaalde omzetbelasting gelijk is aan de voorbelasting ter zake van de kosten van de voorzieningen, de gevolgtrekking verbonden dat ook als de Gemeente niet als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 zou moeten worden aangemerkt, het tarief van de onderhavige bouwgrondbelasting anders dan belanghebbende stelt niet lager zou zijn geweest. 4.13. Uitgaande van deze gevolgtrekking moet het oordeel van het Hof dat in het tarief terecht omzetbelasting is begrepen, kennelijk aldus worden verstaan dat indien de Gemeente aan de belastingplichtigen geen omzetbelasting in rekening mag brengen omdat zij niet als ondernemer kan worden aangemerkt, naar de bedoeling van de gemeentelijke wetgever het tarief niet op een ander - lager - bedrag zou zijn vastgesteld omdat hij in dat geval in de omslag van de aan de voorzieningen verbonden kosten zou hebben betrokken het hierboven als voorbelasting aangeduide bedrag aan omzetbelasting dat aan de Gemeente ter zake van het treffen van die voorzieningen in rekening is gebracht. 4.14. Dit oordeel geeft niet blijk van een woon- juiste rechtsopvatting en het kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt derhalve. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 5 april 1995.