Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1649

Datum uitspraak1995-09-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30639
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 augustus 1994 betreffende de hem voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.702,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van dit Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. Aan de orde is de vraag of de door belanghebbendes werkgeefster aan hem ter beschikking gestelde auto van het type Peugeot J5, Gesloten Bestel, type 1400 D, met dubbele cabine (4 zitplaatsen) - hierna: de auto - moet worden aangemerkt als personenauto in de zin van artikel 42, lid 3, jo. lid 6 (met ingang van 1 augustus 1990: lid 7), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1990). 3.2. Het Hof heeft overwogen dat in lid 6 (met ingang van 1 augustus 1990, lid 7) van genoemd wetsartikel wordt verwezen naar artikel 50, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1990), volgens welke bepaling onder personenauto's mede zijn te verstaan motorrijtuigen op drie of meer wielen met een maximum toelaatbare massa van 3.500 kg of minder welke zijn voorzien van een laadruimte, aan welk criterium de auto voldoet. Hieraan heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de auto moet worden aangemerkt als een personenauto in de zin van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof heeft vervolgens zonder nadere motivering verworpen het door belanghebbende gedane beroep op vertrouwen, gewekt door § 9.2 van de Leidraad bijzondere verbruiksbelastingen personenauto's (Vak-- studie Omzetbelasting, aant. 29 bij art. 50, hierna: Leidraad BVP), waarbij belanghebbende zich naast de tekst van deze leidraad heeft beroepen op het gestelde in de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 18 december 1987, Stb. 580 (Kamerstukken II 1987/88, 20 287, nr.3, blz. 4), welke wet in werking is getreden met ingang van 1 januari 1988. 3.3. Tegen laatstgenoemd oordeel keren zich de middelen. Zoals het Hof terecht heeft vooropgesteld verwijst artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in lid 6 (met ingang van 1 augustus 1990 in lid 7) naar artikel 50, lid 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1990). In de hiervóór in 3.2 genoemde Memorie van Toelichting (blz. 4) heeft de Staatssecretaris verklaard het uit een oogpunt van uniformiteit gewenst te vinden een verwijzing naar artikel 50 van de Wet op de omzetbelasting 1968 eveneens op te nemen in artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hieruit volgt dat met ingang van 1 januari 1988 voor de toepassing van beide wetten moet worden uitgegaan van een gelijk begrip personenauto. Met de tekst van § 9.2 van de Leidraad BVP, zoals die tot 28 december 1990 gold, wordt toegezegd dat onder bepaalde voorwaarden auto's met een zogenoemde dubbele cabine niet als personenauto's in de zin van artikel 50, leden 2 of 3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 behoeven te worden aangemerkt. Een en ander brengt mede dat in een geval als het onderhavige - anders dan in het geval, waaromtrent is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1991, BNB 1991/228, welk arrest betrekking had op een jaar, gelegen vóór 1 januari 1988 - ook voor de heffing van inkomstenbelasting vertrouwen kan worden ontleend aan het in de Leidraad BVP bepaalde, zodat de auto in het onderhavige jaar, indien aan bedoelde voorwaarden was voldaan, voor de toepassing van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet als personenauto diende te worden aangemerkt. 3.4. De middelen zijn derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek betreffende de vraag of aan de hiervóór in 3.3 bedoelde voorwaarden was voldaan. 4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is op 27 september 1995 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.