Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1668

Datum uitspraak1995-09-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers30400
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 1994 betreffende na te melden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.239.148,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 6.980.311,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De moedervennootschap van belanghebbende, A AS, gevestigd te Q, Noorwegen, kocht in 1981 van een derde alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B B.V. Ter financiering van deze koop sloot zij bij een bank een lening af ten bedrage van ƒ 16.100.000,--. Op 14 december 1984 is belanghebbende opgericht door A AS voornoemd. Het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende bedroeg ƒ 35.000,--. Op 18 december 1984 nam belanghebbende van A AS alle aandelen in B B.V. over voor ƒ 16.100.000,--. De koopsom werd door belanghebbende rentedragend schuldig gebleven in de vorm van een 8% rentedragende lening. Met ingang van 1 januari 1985 vormen belanghebbende en B B.V. een fiscale eenheid op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat A AS door de schuld die in 1981 voor de overname van de deelneming in B B.V. was aangegaan, in 1984 onder te brengen in een Nederlandse tussenholding, niet in strijd is gekomen met doel en strekking van de Wet. Het middel bestrijdt dit oordeel met het reeds voor het Hof door de Inspecteur gehouden betoog dat de gebeurtenissen in 1984 op zichzelf beschouwd, volstrekt vergelijkbaar zijn met de gebeurtenissen die ten grondslag lagen aan de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 26 april 1989, BNB 1989/217, zodat het Hof niet tot dit oordeel had kunnen komen. 3.3. De schuldverhouding en de daaruit voortvloeiende renteverplichtingen van belanghebbende tegenover haar moedervennootschap vonden hun grond in een klaarblijkelijk in het onderhavige jaar nog bestaande bankschuld van laatstgenoemde vennootschap, door deze aangegaan ter verwerving van de nadien aan belanghebbende overgedragen aandelen in de besloten vennootschap B B.V. 3.4. Belanghebbende is met laatstgenoemde vennootschap verenigd op de voet van artikel 15 van de Wet. Door de werking van dit artikel komt de door belanghebbende aan haar moedervennootschap verschuldigde rente ten laste van de gezamenlijke winst van belanghebbende en B B.V., en derhalve, voor zover de baten van belanghebbende niet toereikend zijn om deze rente te dragen, ten laste van B B.V. 3.5. Artikel 15 beoogt onder meer de zogenoemde horizontale compensatie van winsten en verliezen van een vennootschap met die van een dochtervennootschap mogelijk te maken. Doel en strekking van deze bepaling verzetten zich in beginsel niet tegen een zodanige compensatie indien, zoals in het onderhavige geval, een eventueel verlies van een houdstervennootschap voortvloeit uit de verschuldigdheid van rente voor een schuld aan degenen die tevens haar (middellijke of onmiddellijke) aandeelhouders zijn. 3.6. De door de Inspecteur voor het Hof gestelde omstandigheid dat in feite bij de Noorse moedervennootschap geen belastingheffing ter zake van de van belanghebbende ontvangen rente plaatsvindt, brengt in casu niet mee dat ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot deze rente anders zou moeten worden geoordeeld. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.3 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat de door belanghebbende betaalde rente, behoudens verschillen in de interestvoet, bij de moedervennootschap moet worden aangewend ter voldoening van de door haar aan de bank verschuldigde rente. 3.7. Aangezien voorts geen grond bestaat voor de veronderstelling dat de aanvaarding van laatstbedoelde rentelast op enigerlei wijze strekte ter verijdeling van de belastingheffing over de door de moedervennootschap behaalde winst, kan niet worden gezegd dat belanghebbende door de onderhavige rente ten laste van haar winst te brengen, in strijd kwam met doel en strekking van de belastingwetgeving. 4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is op 27 september 1995 vastgesteld door de raadsheer van der Linde als voorzitter en de raadsheren Bellaart, De Moor, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.