Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA1681

Datum uitspraak1995-08-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers29521
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 1993 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1986 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 449.860,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: X B.V., zijnde belanghebbende, en I B.V. zijn beide opgericht op 31 december 1985 door dezelfde zes aandeelhouders. Deze aandeelhouders bezaten op die datum alle aandelen in J B.V., een vennootschap waarvan de activiteiten bestonden in het beleggen in onroerende zaken; tot de aandelen van deze B.V. waren zij gerechtigd in dezelfde verhouding als tot de aandelen in de eerstgenoemde twee vennootschappen. Op 31 december 1985 werden voorts de volgende handelingen verricht: - de aandelen in X B.V. werden volgestort in contanten; - de aandelen in I B.V. werden door de oprichters volgestort door inbreng van al hun aandelen in J B.V.; - I B.V. verkocht de aandelen in J B.V. aan X B.V. tegen een prijs van ƒ 5.150.000,--, welk bedrag door X B.V. werd schuldig gebleven tegen een rente van 8,2% per jaar. Met ingang van 1 januari 1986 vormden X B.V. en J B.V. een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet), en verkreeg I B.V. de status van beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet. In 1986 heeft X B.V. als rente ter zake van vorenvermelde schuld aan I B.V. een bedrag van ƒ 421.143,-- op haar winst in mindering gebracht. Ingevolge de regeling voor beleggingsinstellingen is over deze rente bij I B.V. geen vennootschapsbelasting geheven. De winst van X B.V. vóór aftrek van de door haar aan I B.V. betaalde rente bestond nagenoeg geheel uit door J B.V. gegenereerde winst. De Inspecteur heeft de vorenvermelde rente bij de bepaling van de winst van belanghebbende over 1986 niet in aftrek toegelaten. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat deze aftrek haar ten onrechte is onthouden. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat na de herstructurering bij het einde van het jaar 1985 en de aanvang van het jaar 1986, zoals deze hiervóór in 3.1 is weergegeven, dezelfde personen in dezelfde verhouding gerechtigd zijn gebleven tot het winstgenererende vermogen van J B.V.; dat, indien het standpunt van belanghebbende zou worden gevolgd, de rente welke zij over de schuld uit hoofde van de aankoop van de aandelen J B.V. verschuldigd was, via I B.V. als dividend zou toevloeien aan degenen die middellijk aandeelhouders van J B.V. zijn, zonder enige wijziging in hun gerechtigdheid tot het winstgenererende vermogen van die B.V. en zonder dat over dat rente- c.q. dividendbedrag vennootschapsbelasting zou zijn geheven; dat de stelling van belanghebbende dat de herstructurering is ingegeven door de wens om tot betere verhandelbaarheid van de aandelen J B.V. te komen, niet gegrond is; dat een betere verhandelbaarheid niet aannemelijk is geworden; dat de schuldverhouding uitsluitend of in volstrekt overwegende mate is gecreëerd om de heffing van vennootschapsbelasting over de winsten van J B.V. geheel dan wel ten dele te verijdelen; dat het verlangen van de aandeelhouders om een hoger dividend te ontvangen, aan welk verlangen alleen door de herstructurering kon worden voldaan, aan deze gevolgtrekking niet afdoet; dat niet valt in te zien dat zodanig verlangen van de aandeelhouders in het belang van de vennootschap is; dat aftrek van rente waarvoor een toereikende rechtvaardiging niet valt aan te wijzen, strijdig is met doel en strekking van de Wet; dat de wetgever immers niet op het oog heeft gehad een aftrek te verlenen voor rente op geldleningen die generlei functie hebben in het kader van de financiering van de door de betrokken vennootschap gedreven onderneming; dat op grond van een en ander de Inspecteur terecht de rente ad ƒ 421.143,-- niet in aftrek heeft aanvaard. 3.3. Het middel strekt ten betoge: dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aftrek van de rente die X B.V. verschuldigd is aan I B.V., strijdig is met doel en strekking van de Wet, daar deze rente op grond van artikel 8 van de Wet in verbinding met artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bij de berekening van de winst van X B.V. in beginsel in mindering dient te worden gebracht en de omstandigheid dat I B.V. voor het jaar 1986 diende te worden aangemerkt als een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet, niet met zich brengt dat de aanvaarding door X B.V. van de verplichting tot rentebetaling heeft geleid tot een met doel en strekking van de Wet strijdige verijdeling van de belastingheffing; dat immers de rente deel uitmaakt van het belastbare bedrag van I B.V. en dat het achterwege blijven van de heffing van vennootschapsbelasting bij deze vennootschap, nu deze een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet vormt, uitdrukkelijk door de wetgever is voorzien en beoogd, terwijl voorts de rente bij de aandeelhouders van I- B.V. met inkomstenbelasting is belast en tenslotte de aftrek van de rente bij X B.V. niet afhankelijk mag zijn van het al dan niet voldoen door I B.V. aan de eisen en voorwaarden, die in artikel 28 van de Wet aan beleggingsinstellingen zijn gesteld; dat de aandeelhouders hebben overwogen J B.V. onder het regime van de beleggingsinstellingen te brengen, doch daarvan hebben afgezien omdat dit ingevolge artikel 10 van het Besluit beleggingsinstellingen zou leiden tot winstneming over de stille reserves van die vennootschap; dat de onderhavige rechtshandelingen ertoe strekten de daaruit voortvloeiende onmiddellijke heffing van vennootschapsbelasting te voorkomen; dat, indien J B.V., in overeenstemming met het wettelijke stelsel, een beleggingsinstelling zou zijn geworden, de winst over 1986 van deze B.V. eveneens naar het tarief van nul percent zou worden belast; dat de te heffen belasting voor 1986 alsdan materieel zou overeenkomen met hetgeen thans wordt geheven indien de rente in aftrek wordt gebracht; dat dan de aftrek van de rente niet in strijd kan worden geacht met doel en strekking van de Wet. 3.4. De door de onderhavige rechtshandelingen geschapen rechtstoestand komt erop neer dat rente ten laste van de winst van J B.V. wordt gebracht ter zake van een schuld die niet door haar is aangegaan, terwijl de aldus ten laste van de aan de vennootschapsbelasting onderworpen winst gebrachte bedragen toevloeien aan de - middellijke - aandeelhouders door tussenkomst van een tweetal houdstervennootschappen, en bedoelde bedragen ook bij deze vennootschappen niet tot heffing van vennootschapsbelasting leiden. Deze omstandigheden houden een aanwijzing in dat de aandeelhouders van J B.V., door aldus te handelen, een met doel en strekking van de wet strijdige beperking van de heffing van vennootschapsbelasting hebben nagestreefd en bewerkt. Bij de beantwoording van de vraag of een zo vèrgaande gevolgtrekking gerechtvaardigd is, dient evenwel het volgende in aanmerking te worden genomen. 3.5.1. De door X B.V. betaalde rente wordt als winst door I B.V. genoten. Aangezien I B.V. in het onderhavige jaar de status van beleggingsinstelling had, moet ervan worden uitgegaan dat de uit deze rente voortvloeiende winst van I B.V. binnen acht maanden na afloop van het boekjaar aan de aandeelhouders werd uitgekeerd, en aldus na korte tijd als dividend tot het inkomen van deze aandeelhouders ging behoren. Deze gang van zaken sluit aan bij hetgeen de wetgever met de regeling voor beleggingsinstellingen heeft beoogd, te weten een vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de opbrengst van beleggingen, indien deze opbrengst kort na afloop van het jaar in zijn geheel als inkomsten uit vermogen aan de aandeelhouders ten goede zou komen. Voor de beoordeling van de vraag of het samenstel van handelingen met betrekking tot de aandelen J B.V., dat leidde tot de verschuldigdheid van rente door belanghebbende, met betrekking tot de heffing van de vennootschapsbelasting in fraudem legis plaatsvond, is het tussenvoegen van I B.V. niet van betekenis, aangezien daaruit voor wat betreft de aftrek van de rente geen gevolgen voortvloeien die in strijd zijn met doel en strekking van de wet. Voor deze beoordeling kan de geschapen rechtstoestand worden gelijkgesteld met die waarin belanghebbende de koopsom voor de aandelen J B.V. en de daarover verschuldigde rente rechtstreeks aan haar aandeelhouders verschuldigd zou zijn. 3.5.2. Het staat een besloten vennootschap vrij om bij wijze van aanvaarding van een rentedragende schuld een deel van haar vermogen aan haar aandeelhouders uit te keren, en aldus voor de vennootschap een rentelast op te roepen. Zodanige handelwijze, waarvan niet kan worden gezegd dat zij in strijd is met doel en strekking van de wet, leidt ertoe dat de rechten van de aandeelhouders in de vennootschap worden omgezet in een rentedragende vordering te hunnen gunste op de vennootschap en dat voortaan de daardoor opgeroepen rente op de winst van de vennootschap in mindering komt, doch tevens dat die rente rechtstreeks ten goede komt aan de aandeelhouders/schuldeisers en voor hen een deel van het inkomen vormt. 3.5.3. Mede gelet op hetgeen hiervóór in 3.5.1 is overwogen komen de gevolgen van de handelingen met betrekking tot de aandelen J B.V. voor de heffing van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting, in onderlinge samenhang bezien, voor het onderhavige jaar overeen met de uitkomst van de handelwijze die - hiervóór in 3.5.2 is weergegeven. 3.5.4. Dit houdt in, dat de aftrek van de onderwerpelijke rente bij belanghebbende, waartoe de meergenoemde handelingen met betrekking tot het onderhavige jaar leiden, niet in strijd is met doel en strekking van het in bedoelde wetten neergelegde, als een samenhangend geheel te beschouwen, stelsel van heffing van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over de door een besloten vennootschap gegenereerde winsten en inkomsten. 3.5.5. De omstandigheid dat de rente in feite ten laste van de winst van J B.V. wordt gebracht, hoewel deze zelf geen rente verschuldigd is, en de situatie in zoverre afwijkt van die welke hiervóór in 3.5.2 is verondersteld, berust op de werking van artikel 15 van de Wet, welk artikel onder meer beoogt de zogenoemde horizontale compensatie van winsten en verliezen van een vennootschap met die van een dochtervennootschap mogelijk te maken. Doel en strekking van deze bepaling verzetten zich in beginsel niet tegen een zodanige compensatie indien, als in het onderhavige geval, het verlies van een houdstervennootschap voortvloeit uit de verschuldigdheid van rente voor een schuld aan degenen die tevens haar (middellijke of onmiddellijke) aandeelhouders zijn. 3.6. Afweging van een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat niet voldoende grond bestaat om op grond van doel en strekking van de wet de aftrek van de door belanghebbende aan I B.V. verschuldigd geworden rente af te wijzen. 3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel doel treft en 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Hoge Raad zal met het oog op een eventuele veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken belanghebbende in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald. 5. Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede die van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 28.720,--, gelast de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende te vergoeden het door haar ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 75,--, derhalve in totaal ƒ 375,--, en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en C.H.M. Jansen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 23 augustus 1995.